Category Archives: Non classé

De impact van veiligheidsvleugelnaalden op de incidentie van prikongevallen in het UZA


Inleiding

Ter preventie van accidentele blootstelling van gezondheidswerkers aan bloed en andere lichaamsvochten worden in de gezondheidssector tal van maatregelen toegepast zoals het gebruik van aangepaste naaldencontainers, spatbrillen, maar ook medische hulpmiddelen die van een veiligheidsmechanisme zijn voorzien.

De invoering van dergelijke medische hulpmiddelen met een veiligheids- of beschermingsmechanisme heeft sinds de invoering van het Koninklijk Besluit (KB) van 17 april 2013 (1) in de gezondheidssector een grote vlucht genomen.

Het bewuste KB verplicht weliswaar de instellingen niet om systematisch veiligheidssystemen te voorzien voor de werknemers, maar indien de risicoanalyse uitwijst dat er een gevaar voor verwonding en/of infectie door een scherp medisch instrument bestaat, vermeldt het KB wel dat specifieke preventiemaatregelen moeten genomen worden. Deze preventiemaatregelen kunnen bestaan uit het beëindigen van het onnodig gebruik van scherpe medische instrumenten of door veranderingen in de werkwijzen aan te brengen en, op basis van de resultaten van de risicoanalyse, medische hulpmiddelen met ingebouwd veiligheids- en beschermingsmechanisme ter beschikking te stellen.

Uit de analyse van accidentele bloedcontacten in het UZA blijkt dat meer bepaald vleugelnaalden een belangrijk aandeel hebben in het veroorzaken van prikongevallen. Het effect van de invoering van veiligheidsvleugelnaalden op de incidentie van prikongevallen wordt verder besproken.

Materiaal en methoden

In het UZA worden accidentele bloedcontacten (ABC) door de werknemers via een gestandaardiseerd formulier aan de interne dienst voor preventie en bescherming op het werk (IDPBW) gemeld.

De IDPBW bezorgt vervolgens een kopie van de aangifte aan het team ziekenhuishygiëne voor verdere analyse. Bij deze analyse wordt o.a. nagegaan tot welke beroepscategorie het slachtoffer behoort (verpleegkundige, arts…), de aard van de verwonding (prik- of spatongeval), de aard van het medische hulpmiddel dat de verwonding heeft veroorzaakt, de omstandigheden van het ongeval (aangeprikt door collega, tijdens het deponeren van het scherpe voorwerp in een naaldencontainer…) enz.

Jaarlijks wordt een verslag van de analyse gemaakt en besproken in het comité voor ziekenhuishygiëne (CZH) en het comité voor preventie en bescherming op het werk (CPBW).

Resultaten

In 2015 waren er 96 meldingen van ABC (52 verpleegkundigen en 35 artsen), waarvan 59 prik- en 14 snijongevallen. De meeste ongevallen deden zich voor in het operatiekwartier als gevolg van verwondingen met operatiemessen en hechtingsnaalden (30%). In de rest van het ziekenhuis waren de subcutane naalden en de vleugelnaalden met een aandeel van elk 10% de belangrijkste veroorzakers van prikongevallen.

Naar aanleiding van een stockbreuk van vleugelnaalden bij de fabrikant, werd medio 2014 tijdelijk overgeschakeld op een veiligheidsvleugelnaald van hetzelfde type. Vanaf de tweede helft van 2014 waren er geen meldingen meer van ABC met vleugelnaalden. Wanneer in de tweede helft van 2015 terug naar de niet-veiligheidsversie werd overgeschakeld, werd opnieuw een stijging van het aantal ABC met deze naalden waargenomen: van 0,9/100 bezette bedden in het eerste semester van 2015 naar 4,6/100 bezette bedden in het tweede semester van 2015 (grafiek 1). 

Grafiek 1: evolutie van de prikongevallen met vleugelnaalden en de impact van een veiligheidsvleugelnaald

Bespreking

Vleugelnaalden worden vooral gebruikt voor bloedafnames in combinatie met een vacuümsysteem. Deze naalden zijn echter berucht voor het zogenaamde “cobra-effect” (2), waarbij de naald de neiging heeft om terug te krullen tijdens het verwijderen in de naaldencontainer. Dit effect is het gevolg van de relatief lange leiding die opgekruld is verpakt. Analyse van de omstandigheden waarin de prikongevallen met vleugelnaalden zich in 2015 voordeden in het UZA, toont aan dat in 58,3% (7/12) van de gevallen melding wordt gemaakt van het “cobra-effect”.

De incidentie van prikongevallen door het gebruik van vleugelnaalden varieert sterk naargelang de geraadpleegde publicaties. Bovendien is er in de literatuur geen uniformiteit in de wijze waarop de incidentie van prikongevallen ten gevolge van vleugelnaalden wordt voorgesteld. Zo wordt de incidentie meestal weergegeven per 100.000 aangekochte vleugelnaalden, maar ook per 10.000 uitgevoerde procedures, per 100 FTE (full time equivalenten) of per 100 bezette bedden is mogelijk.

De incidentie wordt ook bepaald door de aard van het aanwezige veiligheidsmechanisme. Zo is de eerste generatie veiligheidsvleugelnaald voorzien van een huls die manueel over de naald moet geschoven worden na verwijdering van de naald uit de vene. Een tweede generatie vleugelnaald is zodanig ontworpen dat de naald kan beschermd worden terwijl de naald nog in de vene zit. Maar ook binnen een groep van vleugelnaalden met eenzelfde veiligheidsmechanisme kunnen nog verschillen bestaan zoals de samenstelling van de verlengleiding om het cobra-effect te vermijden of de tijd die nodig is om het veiligheidsmechanisme te activeren (3)

Een evaluatie van een 1ste generatie veiligheidsvleugelnaalden in twee Amerikaanse ziekenhuizen in 1993-1994 kon een reductie van de prikongevallen bekomen van 23% door de conventionele naald te vervangen door een veiligheidsversie, namelijk van 4,0 naar 3,1 per 100.000 procedures (4).

Lamontagne et al registreerden 13,2 prikongevallen per 100.000 aangekochte vleugelnaalden. Na introductie van een 1ste generatie veiligheidsvleugelnaald daalde het aantal prikongevallen naar 4,8 per 100.000 aangekochte vleugelnaalden of een reductie van 64% (5).

Een gelijkaardige studie uitgevoerd door Hotaling maar dan met een 2de generatie veiligheidsvleugelnaald toonde een reductie van 3,76/100.000 vleugelnaalden naar 0,47/100.00 vleugelnaalden in vergelijking met een 1ste generatie veiligheidsvleugelnaald (reductie van 88%) (6).

Uit de gegevens van het Amerikaanse Exposure Prevention Information Network (EPINet™) blijkt ook dat het aandeel prikongevallen door vleugelnaalden in de loop der jaren daalde naarmate het aandeel van veiligheidssystemen in de ziekenhuizen verhoogde: in 1998 was in 90% van de gerapporteerde prikongevallen het ongeval veroorzaakt door een scherp voorwerp zonder veiligheidssysteem; in 2014 was dat gedaald tot 52,3% van de gerapporteerde gevallen, terwijl het aandeel van prikongevallen door vleugelnaalden daalde” van 8% naar 2,9% (grafiek 2) (7,8).

Grafiek 2: Aandeel van prikongevallen door vleugelnaalden vergeleken met het aandeel van scherpe voorwerpen zonder veiligheidsmechanisme (EPINet™)

Een gelijkaardige analyse werd gemaakt in het UZA met dit verschil dat er enkel gegevens beschikbaar waren over het verbruik van de veiligheidsvleugelnaalden. Bij de aangifte werd namelijk niet geregistreerd of het prikaccident zich had voorgedaan met een veiligheidsvleugelnaald of een conventionele vleugelnaald. Aangezien het aandeel van prikongevallen door vleugelnaalden in 2006 19,3% bedroeg, werd in 2007 door de arbeidsgeneesheer aan het personeel een toelichting gegeven over het juiste gebruik en verwijdering van de vleugelnaald. Deze actie had een daling van het aantal prikongevallen als gevolg. Gemiddeld bleef het aandeel van vleugelnaalden in de volgende jaren (2009-2013) echter schommelen rond 8% van het totaal aantal gerapporteerde accidentele bloedcontacten. De tijdelijke invoering van een veiligheidsversie ten gevolge van een stockbreuk van de conventionele naald bij de leverancier had als gevolg dat geen ongevallen met dit type van naald meer werden gemeld in de daarop volgende maanden (2de semester 2014). Vanaf het moment dat de conventionele naald opnieuw in gebruik werd genomen steeg het aantal ongevallen met vleugelnaalden drastisch. In het 2de semester van 2015 bedroeg het aandeel van vleugelnaalden zelfs 18%.

Op basis van deze bevindingen werd besloten om vanaf 2016 de veiligheidsversie definitief in gebruik te nemen, waardoor het verbruik steeg van 3000 stuks in 2006 tot 127.750 stuks in 2016 (grafiek 3).

Grafiek 3: Aandeel van prikongevallen met vleugelnaalden in functie van aantal aangekochte veiligheidsvleugelnaalden (UZA)

 

 

Conclusie

De analyse van prikongevallen toont duidelijk aan dat de ziekenhuisbrede invoering van een veiligheidsvleugelnaald het aantal prikongevallen met dit type bloedafnamesysteem in het UZA drastisch heeft doen dalen.

In welke mate een bijkomende reductie van de prikongevallen kan bekomen worden door invoering van een ander type beveiliging (2de generatie) kan het voorwerp uitmaken van een vervolgstudie.

Referenties

1. Belgisch Staatsblad, 03/05/2013 (26168-26170). Koninklijk besluit van 17 april 2013 tot wijziging van het koninklijk besluit van 4 augustus 1996 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico’s bij blootstelling aan biologische agentia op het werk, met het oog op de preventie van scherpe letsels in de ziekenhuis- en gezondheidszorgsector.

2. Puro V, Ippolito G. Safety Butterfly Needles for Blood Drawing (Letter to the editor), Infect Control Hosp Epidemiol, 1998;19(5):299.

3. Haupt C, Spaeth J, Ahne T et al. A Model-Based Product Evaluation Protocol for Comparison of Safety-Engineered Protection Mechanisms of Winged Blood Collection Needles. infection control & hospital epidemiology, 2016; 37(5): 505-511.

4. CDC. Evaluation of Safety Devices for Preventing Percutaneous Injuries Among Health-Care Workers During Phlebotomy Procedures — Minneapolis-St. Paul, New York City, and San Francisco, 1993–1995. MMWR, 1997;46(2):21-25.

5. Lamontagne F, Abiteboul D, Lolom I, et al. Role of safety-engeneered devices in preventing needlestick injuries in 32 French hospitals. Infect Control Hosp Epidemiol 2007;28:18-23.

6. Hotaling M. A Retractable Winged Steel (Butterfly) Needle. Performance Improvement Project. The Joint Commission Journal on Quality and Patient Safety, 2009 Volume 35(2):100-105.

7. EPINet™. 1998 U.S. EPINet Needlestick and Sharp-Object Injury Report.

8. International Safety Center. EPINet Report for Needlestick and Sharp Object Injuries, 2014.

Welke interventies hebben een effect op de handhygiëne van volwassen patiënten in een ziekenhuis?

hygiene

1. Inleiding    

Hygiëne is een belangrijk element van de huidige samenleving.[7] In sommige situaties is het niet meer weg te denken, bijvoorbeeld in een operatiekwartier, bij het uitvoeren van wondzorg of in ons alledaagse leven. Ook in de reclame voor thuishygiëne producten wordt steeds meer aandacht besteed aan een wetenschappelijke onderbouwing (bv. Dettol®).[4,8] Hygiëne is een belangrijk element om kwalitatieve zorg op elk niveau te kunnen verlenen.[10] In ziekenhuizen wordt hier meer aandacht aan besteed door de opkomst van resistente ziekenhuisbacteriën. Ook zorgverstrekkers, patiënten en hun familieleden kunnen, door aandacht te schenken aan hygiëne, een bijdrage leveren in het kader van reductie en preventie van de verspreiding van ziektekiemen. [7] Handhygiëne interventies worden erkend als zijnde efficiënt om transmissie van infecties in de gezondheidszorg te verminderen.[5]
In de literatuur wordt voornamelijk de handhygiëne van zorgverstrekkers besproken en onderzocht. De handen van gezondheidswerkers worden vaak gezien als de hoofdroute waarlangs micro-organismen zich verspreiden.[6] Istenes et al. toonden aan dat de richtlijnen rond handhygiëne steeds beter worden nageleefd door de zorgverstrekkers. Toch bedraagt de compliance hier nog steeds minder dan 50%.[6]
Maar hoe is het gesteld met de handhygiëne van de patiënten zelf? Patiënten worden meestal ingezet om de handhygiëne van zorgverstrekkers te observeren en hen hieraan te herinneren. Ze geven aan dat ze zich veiliger voelen indien zorgverstrekkers handhygiëne uitvoeren in hun gezichtsveld. Zo kunnen ze toezien op de kwaliteit van de handhygiëne in het ziekenhuis.[6] Als patiënten betrokken worden in dit aspect van zorg vloeit hier een hogere patiëntparticipatie uit voort. Toenemende patiëntparticipatie leidt tot toenemende patiëntveiligheid. Een gevolg hiervan is dat de zorgverstrekkers hun compliantie (trouw) aan handhygiënerichtlijnen eveneens stijgt.[11] Maar vaak zijn patiënten een bron van hun eigen infecties[1], van infecties bij zorgverstrekkers en infecties bij andere patiënten.[7] De gsm van een patiënt[2] of het aanraken van een besmet oppervlak vormen vaak bronnen van handcontaminatie.[7]  De mobiliteit van patiënten vergroot de kans op het verspreiden van bacteriën via deze weg.[7]
Door het  implementeren van specifieke handhygiëne-interventies, met de focus op patiënten, zou de handcontaminatie en bijgevolg de verspreiding van bacteriën verminderd kunnen worden. Hierdoor zouden de zorginfecties en de hiermee gepaard gaande mortaliteit significant gereduceerd kunnen worden.[1] Het is dus belangrijk om interventies te vinden die de uitvoering van handhygiëne bij patiënten kunnen stimuleren. Daarom ligt de focus van deze review op ‘de effecten van de interventies rond handhygiëne bij volwassen gehospitaliseerde patiënten’.

2. Methodologie

Een literatuuronderzoek werd uitgevoerd naar systematische reviews met betrekking tot handhygiëne van patiënten binnen een ziekenhuis. Door middel van de zoektermen, weergegeven in tabel I, werden er relevante publicaties van 2005 tot 2015 opgespoord in de databanken Medline, Cochrane, CINAHL, Embase en Tripdatabase. In totaal werden 149 reviews geselecteerd op basis van hun titel. Hiervan werden 6 reviews behouden die informatie bevatten over handhygiëne van patiënten binnen een ziekenhuissetting. Uit deze reviews bleek dat veel aandacht ging naar de impact van de patiënt op de handhygiëne van zorgverstrekkers. Strategieën in verband met handhygiëne voor patiënten werden vermeld, maar concrete resultaten werden niet weergegeven. Daarom stelden we ons de vraag: ‘Welke interventies hebben een effect op de handhygiëne van volwassen patiënten in het ziekenhuis?’.

Tabel I: Zoektermen gebruikt voor het vinden van systematische reviews m.b.t. handhygiëne-interventies bij patiënten, periode 2005-2015
Hombroeckx-nl-05

Hierna werd een literatuurstudie verricht op basis van de genoemde databanken om relevante publicaties te vinden. Artikels werden in deze review opgenomen indien ze voldeden aan de volgende inclusiecriteria :
(1) de patiënten zijn opgenomen in een ziekenhuis;
(2) de patiënten zijn ouder dan 18 jaar;
(3) de artikels mogen niet ouder zijn dan 10 jaar.

Studies werden niet opgenomen in de review indien ze beantwoordden aan één van de volgende exclusiecriteria :
(1) de artikels hebben een consultatieruimte binnen een ziekenhuis als setting;
(2) het gaat om rust- en verzorgingstehuizen en thuisomgeving;
(3) handhygiëne van gezondheidsmedewerkers;
(4) artikels die geen enkele uitkomstmaat hebben over de handhygiëne van patiënten.

De gebruikte zoektermen en flow chart rond de gevonden artikels worden weergegeven in tabellen I en II.
In totaal zijn er 2799 artikels gevonden in de verscheidene databanken (Medline, Cochrane, CINAHL, Embase en Tripdatabase). Op basis van de beoordeling van de abstracten werden 407 artikels geïncludeerd, waarvan 377 artikels opnieuw werden geëxcludeerd. Dertig artikels werden beoordeeld op basis van de volledige tekst, waarvan uiteindelijk 5 artikels werden behouden. Tenslotte werden de referenties van alle relevante studies en reviews gescreend (sneeuwbalmethode). Maar dit leverde geen bijkomstige artikels op. De taalrestricties waren Nederlands en Engels.
De inhoud van de artikels werd samengevat in tabellen om een goed overzicht te bewaren voor de onderzoekers. Elke tabel bestond uit volgende categorieën: jaartal, probleemstelling, doelstelling/vraagstelling/hypothese, design, in – en exclusiecriteria, variabelen/meetinstrumenten, procedure en analyse. De resultaten werden genoteerd in een uitkomstentabel voor elk artikel. Zo werd een goed overzicht bewaard (zie tabel IV). Om de inhoudelijke kwaliteit van de artikels te beoordelen werd er gebruik gemaakt van de Delphi – lijst.[9] 

Tabel II: Flow-chart m.b.t. de selectie van de gevonden artikels
Hombroeckx-05

3. Resultaten

Het doel van deze review is om een beeld te schetsen van de effecten van patiëntgerichte interventies op de handhygiëne binnen een ziekenhuis. Om de onderzoeksvraag te beantwoorden werd een literatuurstudie uitgevoerd waarin 5 artikels geïncludeerd werden. De uiteindelijk opgenomen artikels bestonden uit twee cross-sectionele onderzoeken[1,11], één retrospectief onderzoek[5], één exploratieve piloot studie[6] en één prospectief gerandomiseerde studie.[7]

Methodologische kwaliteit
De methodologische kwaliteit van de artikels werd beoordeeld met behulp van de Delphi-lijst (tabel III). Elk criterium werd beoordeeld op de volgende wijze: een ‘+’ werd toegekend als het criterium werd vermeld. Een ‘-‘ indien het criterium niet werd vermeld. De criteria omvatten: randomisatie, in- en exclusiecriteria, of de effectbeoordelaar geblindeerd was, of de zorgverstrekker geblindeerd was en of de patiënt geblindeerd was, de puntschatting van de primaire uitkomstmaten en uiteindelijk de analyse van ‘intention to treat’.
De methodologie van de artikels werd niet altijd even duidelijk besproken waardoor het moeilijk was   om deze te beoordelen. Indien het niet duidelijk was in het artikel of een bepaalde methode gebruikt werd of niet, dan gingen de onderzoekers ervan uit dat deze methode niet toegepast werd. Op basis van deze criteria kon geconcludeerd worden dat de methodologische kwaliteit van de geïncludeerde studies matig was.

Tabel III: Kwaliteitsbeoordeling van de artikels aan de hand van de Delphi-lijst
Hombroeckx-nl-06

Studieresultaten
Gagné et al. voerden een retrospectieve studie uit in het Centre Hospitalier Pierre – Le Gardeur. Hierbij kwamen drie hypothesen naar voren: (1) patiënten kunnen hun handhygiëne verbeteren door het routinematig gebruik van alcoholgel; (2) handhygiëne kan de verspreiding van MRSA (methicilline resistente Staphylococcus aureus) minimaliseren en reduceren; (3) systematische aandacht van de patiënt voor handhygiëne is tevens een motivatie tot verhoogde compliance van de zorgverstrekkers voor handenwassen. Om bovenstaande hypothesen te onderzoeken werden volgende patiëntgericht interventies uitgevoerd: (a) de voordelen van goede handhygiëne werden uitgelegd aan de patiënten en de familieleden, (b) tevens werd hen uitgelegd hoe ze hun handen moesten ontsmetten met alcoholgel (2 x/d), (c) bovendien kregen ze een brochure over nosocomiale infecties. Honderdzestien patiënten die langer dan 7 dagen gehospitaliseerd waren, werden nasaal gescreend (1 maal per week gedurende 4 weken). De studie toonde aan dat het aantal nosocomiale MRSA-infecties per 1000 opnames daalde met 51%. De totale hoeveelheid van nosocomiale MRSA infecties tegenover het totaal aantal  MRSA-positieve patiënten (aantal geïnfecteerde dragers en asymptomatische dragers samen) daalde van 51% naar 37%. De compliance van de gezondheidsmedewerkers verbeterde met meer dan 30% tijdens deze studie, en dit zonder extra interventies. De studie bewijst dat systematische handdesinfectie een goedkope en efficiënte manier is om nosocomiale MRSA-transmissie tegen te gaan. De toegepaste patiëntgerichte interventies kunnen met geringe kosten in alle gezondheidszorgsettings gebruikt worden, ook in afgelegen gebieden met weinig middelen.[5]
Patiënten meer bewust maken van het belang van handhygiëne staat in lijn met de WHO richtlijnen. Deze richtlijnen benadrukken een veelvoudige aanpak waarin patiënten, leveranciers en ziekenhuizen betrokken worden.[10] Dit is dan ook het doel van het cross-sectioneel, interviewer -administered onderzoek (Barker et al.). Om patiënten te betrekken in de studie kregen ze een antibacterieel doekje op hun maaltijdplateau. Drie vragen werden gesteld: (1) vindt de patiënt het vervelend om zorgverstrekkers naar hun handhygiëne te vragen? (2) hoe dikwijls wassen de patiënten hun handen vóór het eten? (3) wassen de patiënten hun handen na toiletgebruik? De eerste vraag zal niet besproken worden omdat dit onderwerp buiten de onderzoeksvraag valt. De term ‘handen wassen’ omvatte hier zowel het gebruik van water en zeep, als ontsmettingsmiddelen op basis van alcohol of antibacteriële doekjes. De studie betrof 207 patiënten (response rate 98.6%) die verbleven in het University of Wisconsin Hospital and Clinics. Een overgroot deel van de patiënten (89,4%) gaf aan dat een alcoholgel langs het bed nuttig was. Van de patiënten, die als interventie een antibacterieel doekje op hun maaltijdplateau kregen, vond 87.2% dit zinvol. In de studie werd vastgesteld dat de patiënten die thuis zelden of nooit hun handen wassen vóór het eten dit wel deden in het ziekenhuis. Patiënten die thuis wel handhygiëne toepassen vóór het eten doen dit minder in het ziekenhuis (daling van 64,7% naar 41,4%). Barker et al. stellen een analoge daling vast voor handhygiëne na toiletgebruik. Leeftijd, mobiliteit en het algemene welzijngevoel van de patiënt zijn factoren die inspelen op het toepassen van handhygiëne vóór het eten.[1]
Achterhalen welk gedrag, welke houding en welke perceptie patiënten hebben tegenover handhygiëne is een belangrijk aspect. Patiëntenparticipatie maakt deel uit van de patiëntenveiligheid.[11] Patiënten betrekken bij de uitvoering van handhygiëne is volgens de laatste richtlijnen een geschikte strategie.[10] Het is belangrijk dat de instelling herkent dat niet elke patiënt wil meewerken. De graad van coöperatie en motivatie van de patiënten zijn cruciale aspecten voor eender welke handhygiëne campagne.[11] De studies van Wu et al. en Istenes et al. waren gericht op het gedrag, de perceptie en de houding die patiënten hebben tegenover handhygiëne.[11,6]
Wu et al. voerden een cross-sectioneel onderzoek uit in het Veterans General Hospital met 859 participanten (303 patiënten en 556 familieleden, response rate 32,4%). De studie evalueerde of het belang dat patiënten hechten aan handhygiëne hen beïnvloedt in hun ziekenhuis- of dokterskeuze. De meerderheid van patiënten (78,4 %) wou meer informatie over handhygiëne. De toepassing van handhygiëne werd door 75,9% van de patiënten gezien als een criterium in de ziekenhuiskeuze. Maar liefst 66,8% hield hier ook rekening mee in hun dokterskeuze. Indien patiënten voorgaande ervaringen hadden met ziekenhuisinfecties is er tweemaal zoveel kans dat handhygiëne zal meetellen in de ziekenhuis- en artskeuze.[11]
Istenes et al. bestudeerden het verband tussen de houding van de patiënten betreffende handhygiëne en de uitvoering ervan in de praktijk. Er werden 100 handstalen afgenomen van patiënten in het Summa Health System Akron City Hospital. Hierna konden de patiënten een vragenlijst invullen met vragen naar ondersteuning bij het handenwassen in het ziekenhuis en naar de aanwezigheid van hygiënische producten in de omgeving van hun bed.[6] De studie rapporteerde een significant positieve correlatie tussen de patiënten die hun handen thuis wassen en in het ziekenhuis. Aangezien er werd vastgesteld dat patiënten handhygiëne even belangrijk vinden in de thuisomgeving als in de ziekenhuisomgeving, konden de onderzoekers concluderen dat patiënten zich wel degelijk bewust zijn van het belang van handhygiëne.[6,11] De studie van Barker et al. gaf echter ook aan dat thuis de handen frequenter worden gewassen dan in het ziekenhuis.[1]
De kennis van de patiënt rond handhygiëne is naast gedrag, houding en perceptie eveneens belangrijk om verdere verspreiding van infecties tegen te gaan.[7] Kundrapu et al. deden een prospectief gerandomiseerde studie naar het effect van handen wassen met zeep en water versus alcohol rub op het verwijderen van Clostridium difficile (C. difficile). Vierenveertig patiënten namen deel aan de studie. Ondanks de effectiviteit van handenwassen met zeep en water voor het reduceren van Clostridiumsporen was 10% van de patiënten nog steeds drager. Maar liefst 73% van de patiënten wist niet dat de sporen van C. difficile niet gedood kunnen worden door alcoholgel. De onderzoekers besluiten dat patiëntenkennis rond handhygiëne belangrijk is om verdere verspreiding van infecties tegen te gaan.[7]
Om een duidelijk overzicht te creëren van de studies werd een uitkomstentabel opgesteld, zie tabel IV.

Tabel IV: Uitkomstentabel van de weerhouden studies
Hombroeckx-nl-04


4. Discussie

Zoekstrategi
Vijf artikels werden geïncludeerd op basis van de inclusie- en exclusiecriteria. Mogelijk zijn enkele fouten opgetreden in de zoektocht naar relevante studies. De gebruikte zoektermen (zie tabel I) werden verdeeld onder 2 onderzoekers. Eén onderzoeker gebruikte de even zoektermen en de andere onderzoeker gebruikte de oneven zoektermen. Hierdoor kan het zijn dat het overzicht van de zoektocht en de gevonden studies niet optimaal was. Mogelijk werden nog studies gemist doordat beide onderzoekers geen andere databanken gebruikten dan diegene die in de methodologie beschreven staan.
Eveneens was het screenen van de artikels op basis van de titel alleen mogelijk niet de meest optimale methode. Indien elk artikel afzonderlijk werd beoordeeld op basis van het abstract konden er meer studies geïncludeerd worden. Dit geldt eveneens voor het abstract, soms is dit beknopt waardoor er snel overgegaan wordt naar een ander abstract.
De gevonden artikels correleerden niet allemaal even sterk met de onderzoeksvraag, waardoor het moeilijk was om een gepast antwoord te formuleren op de vraag.

Methodologische kwaliteit artikels
De methodologische kwaliteit van de artikels die geïncludeerd werden in de review, werd geanalyseerd op basis van de Delphi-lijst.[9] Geen enkel onderzoek voldeed aan alle criteria van de Delphi-lijst. Aan de hand hiervan konden we vaststellen dat de kwaliteit van de studies niet altijd even hoog was.
Elke studie haalde inclusie- en exclusiecriteria aan. In geen enkele studie werden de patiënten geblindeerd. Eveneens gebruikte geen enkel artikel een puntschatting spreiding van de primaire uitkomstmaten of de intention-to-treat methode. De intention-to-treat kan belangrijk zijn indien patiënten wegvallen uit het onderzoek; niet meetellen van verloren patiënten kan leiden tot overschatting van het behandelingseffect.
Alle artikels die geïncludeerd werden, beschreven hun methodologie slechts beknopt. Barker et al.  bespraken dat de handhygiëne van de patiënten gemonitord werd door de ziekenhuismedewerkers, maar de werkwijze werd niet beschreven. Dit deed vragen oprijzen zoals: werden er checklisten gebruikt? Werden de bevindingen genoteerd? Werden de zorgverstrekkers onderricht in handhygiëne voor de patiënten?
In de studie van Istenes et al. werd de volledige handsampling uitvoerig besproken met de onderzoeksverpleegkundigen, alsook de methode om de patiënten te bevragen (een door de onderzoeker opgesteld survey). De participanten dienden een informed consent te ondertekenen bij deelname.[6] Een specifiekere omschrijving van de gebruikte methoden was beschikbaar bij Gagné et al. De onderzoekers maakten gebruik van een brochure over nosocomiale infecties. De patiënten moesten tweemaal per dag (enkel op weekdagen) de handen ontsmetten met alcoholgel. Verdere details over deze interventies ontbraken. Alsook werd de inhoud van de brochure niet meegedeeld. De steekproefverzameling van participanten werd eveneens niet uitvoerig besproken. Mogelijke vooroordelen, blindering of gebruikte statistiek werd niet aangehaald in de studie.[5] Wu et al. maakten ook gebruik van een vragenlijst. De inhoud hiervan werd toegevoegd in een aparte rubriek met de vragen in een bijlage. De vragenlijst werd door 5 experten geëvalueerd op validiteit, maar niet voorafgaand uitgetest omdat er een beperkte tijd was voor het implementeren van de handhygiëne richtlijn.[11]  Kundrapu et al.  vermeldt dat de patiënten gerandomiseerd werden. Alsook werden de verschillende interventies rond handhygiëne en de gebruikte handsampling toegelicht. Deze studie maakte gebruik van de WHO-richtlijnen. De blindering van het laboratoriumpersoneel werd vermeld in dit artikel.[7]  Zowel Gagné et al., istenes et al. als Wu et al. gaven weer dat hun team een zekere training ondergaan had om aan de onderzoeken te kunnen meedoen.[5,6,11] Soms werden statistische methoden weergegeven (Pearson X2 test, Fisher exact test, student-t test, 5 punt-Likert schaal en Kruskall-Wallis test), maar er werden in de artikels geen exacte cijfers gegeven om deze te verifiëren. Op basis van hun testen werd soms een p –waarde toegevoegd.[1,6,11] Kundrapu et al. vermeldt ook dat de gegevens (van zijn staalnames) werden verwerkt met SPSS statistische sofware.[7]

Resultatenbespreking

Indien patiënten de voordelen van goede handhygiëne aangeleerd kregen, er hen uitgelegd werd hoe ze hun handen moesten ontsmetten met handalcohol en een bijkomend een brochure gegeven werd over nosocomiale infecties, kon er een toename in patiëntenmotivatie voor handhygiëne waargenomen worden.[5] Eveneens steeg hun kennis en waakzaamheid ten opzichte van nosocomiale infecties.[5] Er werd aangetoond dat de compliance van handhygiëne bij zorgverstrekkers steeg met stijgende patiëntmotivatie.[11]  De waargenomen stijging in compliance bij zorgverstrekkers wordt in de studie van Gagné et al. ook deels toegeschreven aan de zichtbare daling van het aantal MRSA infecties. De studie vertoonde enkele eperkingen: er waren veel kamers met 4 personen waar geen toiletten of wastafels aanwezig waren. Hierdoor was er een toename van het risico op bacteriële verspreiding. De patiënten kregen enkel een nasale screening, maar  de andere voorkeursplaatsen van MRSA-kolonisatie werden niet bemonsterd. Ook was het geen gecontroleerde studie.[5]
Kennis en informatie die men aan patiënten meegeeft, kan mogelijk enkele misvattingen verhelderen, zoals de resistentie van C. difficile sporen tegen alcohol.[7] Handen wassen zorgt voor een sterkere daling van bacteriën en verwijdert sporen in tegenstelling tot enkel ontsmetten met handalcohol.[7] Kundrapu et al. suggereren dat handen wassen een zinvolle en simpele interventie is om in de zorg te implementeren. De onderzoekers stelden eveneens een sporicide electrochemisch gegenereerde hypochloride zuuroplossing voor om sporen te verwijderen, dit leverde een significant beter resultaat op. De aanneembaarheid van de resultaten van Kundrapu et al. kan mogelijk in twijfel getrokken worden omdat de methodologie van het artikel zeer beknopt beschreven werd. Er werd geen informatie gegeven rond de verwerking van hun bevindingen.[7]
Zowel bij zorgverstrekkers als bij patiënten heeft het gedrag en de attitude een grote invloed op de compliance van handhygiëne.[6,11] In de studie van Istenes et al. kunnen patiënten een vragenlijst invullen over de manier waarop zij de handhygiëne toepassen. Het onderzoek toont een goede interne consistentie aan, maar er is een mogelijke bias: de verpleegkundige heeft het onderzoek voorgelezen aan de deelnemers, waardoor de patiënten mogelijk in hun antwoorden werden beïnvloed.[6] Welke klinische interventies, gericht op gedrag en attitude, het meest efficiënt zijn moet nog verder onderzocht worden via goed opgezette studies.
De toekomstige handhygiëne interventies zullen als doel hebben om de motivatie van te doen stijgen. Handhygiëne uitvoeren is afhankelijk van de persoonlijke motivatie.[11] Patiënten die reeds een zorginfectie doormaakten, waren het meest gemotiveerd om informatie te verkrijgen rond handhygiëne en zij nemen handhygiëne wel degelijk mee in hun dokters- en ziekenhuiskeuze.[11] De toepassing van handhygiëne door patiënten in de ziekenhuisomgeving staat op een laag niveau, lager dan in de thuisomgeving.[1,6] Nochtans werd er vastgesteld dat patiënten aangeven dat ze handhygiëne belangrijk vinden voor zichzelf en voor de zorgverstrekkers.[11] We vragen ons af waarom patiënten alert zijn voor handhygiëne bij zorgverstrekkers, maar minder alert voor hun eigen handhygiëne? Misschien kan bijkomend onderzoek uitgevoerd worden om de onderliggende factoren te vinden ‘waarom men handhygiëne niet uitvoert, maar het toch belangrijk acht’.
Barker et al. hadden een antibacterieel doekje op de maaltijdplateau van patiënten gelegd waardoor de handhygiëne significant verbeterde. Slechte ziekenhuishygiëne is soms een gevolg van beperkte toegang tot hygiëne mogelijkheden, maar ook mobiliteitsproblemen vormen een hinderpaal.[1] Een beloftevolle interventie in de studie van Barker et al., vooral voor patiënten met mobiliteitsproblemen en slechte handhygiëne, is het plaatsen van handalcohol langs het bed. Het in kaart brengen van de onderliggende factoren van slechte handhygiëne kan een grote vooruitgang betekenen voor de reductie van mortaliteit en zorginfecties.[1] Enkele beperkingen van de studie bestaan uit: (1) de resultaten mogen niet aanvaard worden in een kinderziekenhuis: hier gelden andere richtlijnen voor handhygiëne en andere risico’s op transmissie van ziekenhuisbacteriën. (2) er was een risico op overrapportering: patiënten van intensieve zorgen met gelimiteerde zelfzorg en patiënten met cognitieve disfunctie werden geëxcludeerd uit de studie. Het risico op onderrapportering is minimaal, vermits 60% van patiënten met slechte handhygiëne dit zelf rapporteerden.[1]

5. Conclusie

De toegepaste patiëntgerichte interventies, zoals het aanleren van goede handhygiëne, het aanleren van ontsmettingstechnieken met handalcohol en het meegeven van een informatiebrochure aan de patiënten, kunnen in meerdere zorgomgevingen gebruikt worden, ook in afgelegen gebieden met minder middelen. Er werd aangehaald dat systematische handdesinfectie een goedkope en efficiënte strategie is tegen nosocomiale transmissie.[5]
Patiënten vonden het zinvol als er een antibacterieel doekje op hun maaltijdplateau lag.[1] Bij slechte handhygiëne of mobiliteitsproblemen vormt een handalcoholpompje langs het bed een mogelijke oplossing. Handalcohol is nuttig voor alle patiënten in het ziekenhuis.[1] De meerderheid van de patiënten wil meer informatie over handhygiëne.[11] De kennis van patiënten over handhygiëne is een belangrijk element om verspreiding van infecties tegen te gaan.[7]
Door het uitvoeren van een grondig literatuuronderzoek werd vastgesteld dat er weinig artikels te vinden zijn over de handhygiëne uitgevoerd door patiënten en/of bezoekers in een ziekenhuis.
De uitgevoerde interventies die men aangeeft in de studies en hun effecten werden te weinig besproken. Degelijk onderzoek naar onderliggende factoren om patiënten beter te stimuleren tot verhoogde handhygiëne moet nog uitgevoerd worden. Vooral (dubbel blind) gerandomiseerde gecontroleerd onderzoeken kunnen een meerwaarde zijn om een antwoord te vinden op de vooropgestelde onderzoeksvraag: ‘Welke interventies hebben een effect op de handhygiëne van volwassen patiënten in het ziekenhuis?’.

6. Literatuurlijst

1. Barker A, Sethi A. Patient Hand Hygiene at Home Predicts Their Hand Hygiene Practices in the Hospital. National Institutes Of Health. 2014;35(5):585-588.

2. Brady R, Hunt A. Mobile phone technology and hospitalized patients : a cross – sectional surveillance study of bacterial colonization , and patient opinions and behaviours. European Society of Clinical Microbiology and Infectious diseases. 2011;17: 830-835.

3. Davis R, Parand A. Systematic review of the effectiveness of strategies to encourage patients to remind healthcare professionals about their hand hygiene. Journal of Hospital Infection. 2014;89:141-162.

4. Dettol. (2015). About germs & illness prevention. Geraadpleegd op 9/05/2015. Available from http://www.dettol.co.uk/illness-prevention/about-germs-illness-prevention

5. Gagné D, Bédard G. Systematic patients’ hand disinfection : impact on meticillin- resistant staphylococcus aureus infection rates in a community hospital. Journal of Hospital Infection. 2010;75: 269-272.

6. Istenes N, Bingham J. Patients’ potential role in the transmission of health care – associated infections: prevalence of contamination with bacterial pathogens and patient attitudes toward hand hygiene. American Journal of Infection Control. 2013;41:793-8.

7. Kundrapu S, Sunkesula V. A Randomized Trail of Soap and Water Hand Wash Versus Alcohol Hand Rub for Removal of Clostridium difficile Spores from Hands of Patients. Chicago Journals. 2014;35(2):204-206.

8. Sabre Awards (2013). SABRE Awards India Announced  (2013). Geraadpleegd op 9/05/2015. Available from http://www.prmoment.in/1265/sabre-awards-india-announced.aspx.

9. Verhagen, A., de Vet, H. The Delphi list: a criteria list for quality assessment of randomized clinical trials for conducting systematic reviews developed by Delphi consensus. Journal Clinical Epidemiology. 1998;12:1235-1241.

10. World Health Organisation. WHO Guidelines on Hand Hygiene in Health Care: First Global Patient Safety Challenge Clean Care Is Safer Care (2009). Geraadpleegd op 29 april 2015. Available from http://www.ncbi.nlm.nih.gov/books/NBK144019/

11. Wu K, Lee S, Chen J, et al. Hand hygiene among patients: Attitudes, perceptions and willingness to participate. American Journal of Infection Control. 2013;41:327-31.

Septicemieën geassocieerd aan een centraal veneuze katheter in de Belgische ziekenhuizen: surveillancegegevens 2000 – 2014

septicemia

Inleiding

Septicemieën verworven in het ziekenhuis (HA-SEP) behoren tot de meest ernstige ziekenhuisinfecties.1-3 In België wordt 24% van de HA-SEP geassocieerd met het gebruik van centraal veneuze katheters (CVC) en ze komen het vaakst voor in de intensieve zorgeenheden (IZ) (gegevens 2014).4,5 De literatuur heeft aangetoond dat er een belangrijk potentieel bestaat om de CVC-geassocieerde septicemieën (SEP-CVC) te vermijden. De preventiestrategieën zijn enerzijds gericht op een beperking van de blootstelling aan de risicofactor (CVC) en anderzijds op het naleven van de richtlijnen rond het inbrengen en onderhouden van de katheter.6-9 Sommige studies beschrijven dat tot 70% van de SEP-CVC kan worden vermeden mits toepassing van deze strategieën.10-12

Hierbij is de surveillance van septicemieën in het ziekenhuis, die in 1992 in België is ingevoerd, essentieel. De gegevens van het surveillanceprogramma laten immers toe om de evolutie van de SEP-CVC op te volgen en het resultaat van de preventieve maatregelen in Belgische ziekenhuizen in te schatten.

Dit artikel geeft een overzicht van de surveillancegegevens met betrekking tot de epidemiologie van SEP-CVC in België, inclusief de impact van een wijziging in de gevalsdefinitie.

Methodes – Surveillance van septicemieën verworven in het ziekenhuis in België  

Het Belgische nationaal surveillanceprogramma van ziekenhuisinfecties (SEP) werd ingevoerd in 1992. Het surveillanceprotocol is beschikbaar op de website van het Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid (WIV-ISP).13 De surveillance heeft als doel de tendensen van de septicemieën te volgen zowel binnen het ziekenhuis als op nationaal niveau, teneinde de inspanningen op vlak van preventie te begeleiden en op te volgen. De deelname aan deze surveillance is via Koninklijk Besluit verplicht sinds 2014.

De SEP surveillance omvat de registratie van alle septicemieën verworven in het ziekenhuis (HA-SEP) gedurende een minimale periode van 3 maanden per jaar. HA-SEP zijn per definitie septicemieën bij een patiënt die minstens 2 dagen is gehospitaliseerd, en die door een bloedkweek worden bevestigd; minstens één positieve bloedkweek voor een erkend pathogeen micro-organisme, of twee verschillende bloedkweken indien enkel huidcontaminanten werden geïsoleerd. De clinicus moet de vermoedelijke oorzaak van de septicemie vermelden. Hij heeft daarbij verschillende opties, waaronder «CVC» en «onbekend», evenals de mogelijke bevestiging van dit vermoeden (d.w.z. hetzelfde micro-organisme werd aangetroffen in de bloedkweken en op de vermoedelijke plaats van oorsprong, bijvoorbeeld de CVC).

Bij de analyse van de gegevens wordt het totale aantal septicemieën waarvan de vermoedelijke oorzaak een CVC is, als volgt berekend: (1) HA-SEP waarbij de clinicus een CVC meldt als «vermoedelijke» oorzaak (al dan niet bevestigd) + (2) HA-SEP zonder geïdentificeerde oorzaak (oorsprong onbekend) met aanwezigheid van een CVC op het ogenblik van de infectie, of binnen de 2 dagen die eraan voorafgaan (Figuur 1). Deze laatste categorie werd toegevoegd in 2013 om te voldoen aan de definitie van de CDC (Centres for disease control & prevention, USA). Deze groepering gebeurde tijdens de analyse van de gegevens en kon dus worden toegepast op de gegevens die werden ingezameld vóór die definitiewijziging. In de praktijk zijn de septicemieën met «CVC oorzaak bevestigd» het Amerikaanse equivalent van CR-BSI (central-line related bloodstream infection) of «CVC gerelateerde septicemieën»; de septicemieën met «vermoedelijke CVC oorzaak» zijn het equivalent van het Amerikaanse CLABSI (central line-associated bloodstream infections) of «CVC-geassocieerde septicemieën», die wij CVC-SEP noemen.

Figuur 1: Septicemieën geassocieerd aan een centraal veneuze katheter, oorzaak bevestigd t.o.v. vermoedelijke oorzaak, SEP surveillance 2013 

01-nl
CVC; centraal veneuze katheter, SEP; septicemieën

De volledige resultaten zijn beschikbaar in het jaarrapport4.

Resultaten  

• Beschrijving van de gevallen 
In 2014 werd door 130 ziekenhuizen melding gemaakt van een totaal van 6 847 HA-SEP; daarvan waren 1 813 (26%) CVC-geassocieerde septicemieën (d.w.z. waarbij CVC dus werd beschouwd als de vermoedelijke oorzaak van de infectie volgens de hierboven aangehaalde definities). De oorzaak ‘CVC’ was bevestigd voor 43% van de gevallen (778/1 813). Voor 25% van de gevallen (482/1 813) had de clinicus «oorzaak van de infectie: onbekend» opgegeven, maar was er een CVC aanwezig op het ogenblik van de infectie of binnen de 2 dagen voor het begin van de infectie. Deze laatste proportie verschilt tussen ziekenhuizen (mediaan 19%; P25-75: 0-39%). Een derde van de septicemieën waarvan de vermoedelijke oorzaak een CVC was, werd vastgesteld in een IZ. De micro-organismen waarvan sprake zijn meestal Gram-negatieve kiemen. De mediaan van de verwervingstermijn (P25-P75) bedraagt 23 dagen (8-27) na opname in het ziekenhuis.

Tabel 1. Beschrijving van de episodes van septicemieën geassocieerd aan een centraal veneuze katheter, 2014
02-nl

• Incidenties   
In 2014 hebben 118/130 ziekenhuizen volledige gegevens bezorgd (teller én noemer) waardoor de incidentie van CVC-geassocieerde septicemieën kon worden berekend. Die ligt hoger in de universitaire ziekenhuizen, in de IZ en in het Brussels Gewest. Het aantal universitaire ziekenhuizen is ook het hoogst in Brussel (4 universitaire ziekenhuizen/15 deelnemende ziekenhuizen in 2014). (tabel 2)

Tabel 2: Incidentie van septicemieën geassocieerd aan een centraal veneuze katheter per 10.000 hospitalisatiedagen, 2014

03-nl
Figuur 2 geeft de nationale gemiddelde incidentie weer van CVC-SEP voor de periode 2000 – 2014. In 2014 bedroeg de gemiddelde incidentie van CVC-geassocieerde septicemieën, per 10 000 hospitalisatiedagen 2,2 in het ziekenhuis, en 13,3 in de IZ. Deze cijfers zijn de hoogste sinds 2011. Deze infecties zijn evenwel weinig frequent in absolute aantallen, met een mediaan (P25-P75) van 3 episodes (0-6) per trimester en per ziekenhuis.

Figuur 2: Incidentie van septicemieën geassocieerd met centraal veneuze katheter in de Belgische ziekenhuizen, 2000-2014
04-nl

Discussie

Een groot aantal ziekenhuizen hebben in 2014 deelgenomen aan de surveillance van de septicemieën in het ziekenhuis. Er is een grote variabiliteit tussen ziekenhuizen en die blijft ook bestaan na stratificatie volgens verschillende categorieën (gebaseerd op grootte van het ziekenhuis, universitair ziekenhuis of niet). Dit wijst op een groot preventiepotentieel.6-9,14

Het surveillancesysteem documenteert een stijging in de incidentie van CVC-geassocieerde septicemieën sinds 2011. Deze stijging is opvallend, ongeacht of rekening wordt gehouden met de septicemieën waarvoor de clinicus «oorzaak onbekend» heeft gerapporteerd, en die bij de analyse werden geklasseerd als «CVC vermoedelijk oorzaak». Sinds de grondige herziening van het surveillanceprotocol in 2011 is het aantal ziekenhuizen dat gegevens registreert fel toegenomen. Vermoedelijk is de toename van de detectie te danken aan een betere sensibilisering rond de problematiek van de CVC-geassocieerde septicemieën.

Die gegevens onderstrepen het belang van de gevalsdefinities en de interpretatie ervan. Het is duidelijk dat de definitie die wordt gebruikt voor de «CVC-geassocieerde septicemieën» (CVC: vermoedelijke oorzaak) heel gevoelig is maar niet specifiek genoeg is. Ervan uitgaan dat een septicemie wordt geassocieerd met een CVC, enkel omdat er vóór de infectie een CVC aanwezig was, terwijl de oorzaak volgens de clinicus onbekend was, levert ongetwijfeld een aantal vals-positieve resultaten op. Deze categorie levert echter een vierde van de CVC-geassocieerde septicemieën. Anderzijds is de definitie voor de CVC-gerelateerde septicemieën (CVC oorzaak bevestigd) niet gevoelig genoeg, omdat er vaak geen kweek is gebeurd van de CVC en dus de oorzaak van de «CVC» niet is bevestigd. We mogen niet vergeten dat een gevalsdefinitie die voor een surveillance wordt gebruikt vooral reproduceerbaar moet zijn, ook al is ze dan minder betrouwbaar. De bedoeling is immers om tendensen te volgen (In tegenstelling tot een klinische diagnose die betrouwbaar moet zijn, omdat het doel de behandeling van een patiënt is). Zolang de afwijkingen (‘bias’) relatief constant blijven, blijft de interpretatie van de tendensen mogelijk.  De proportie van septicemieën «oorzaak onbekend met CVC aanwezig» in het totaal van CVC-geassocieerde septicemieën is tussen 2000 en 2014 opvallend stabiel gebleven op nationaal niveau. Het is dus belangrijk om de gegevens over de CVC-geassocieerde en CVC-gerelateerde septicemieën samen voor te stellen, waarbij de «waarheid» ergens in het midden zal liggen.

Het gebruik van die gegevens moet ook losgekoppeld worden voor de opvolging van de tendensen op nationaal en lokaal niveau. De hygiënisten die de surveillancecijfers samen met de clinici gebruiken voor de opvolging in hun ziekenhuis, zijn het best geplaatst om hun eigen gegevens te interpreteren en om de afwijkingen die inherent zijn aan de gevalsdefinities te beoordelen. Indien die gegevens op die manier worden gebruikt, dan bereikt het surveillancesysteem zijn doel.

Er worden momenteel wel pogingen ondernomen om de gevalsdefinities te verbeteren. Zo’n vierde van de CVC-geassocieerde septicemieën in de categorie «oorzaak onbekend met CVC aanwezig» doet zich voor op de dienst haemato-oncologie; een aantal zou te maken kunnen hebben met primaire bacteriëmieën geassocieerd met een ruptuur in de digestieve mucosale barrière  bij patiënten met neutropenie of met beenmergtransplantaties (mucosal barrier injury, MBI).15 De werkgroep SEP heeft beslist deze mogelijk oorzaak in de lijst van aangeboden opties op te nemen als «vermoedelijke oorzaak» van de septicemie

(http://www.nsih.be/download/SEP/Minutes_SEP_WG_2015-06-24.pdf).

We zullend daardoor in de toekomst de impact van deze toevoeging volgen op het aantal SEP-CVC met oorzaak «onbekend».

In België worden de gegevens over de CVC-geassocieerde septicemieën (op niveau van het hele ziekenhuis) gerapporteerd per patiëntdagen en niet per katheterdagen, wat normaal gezien aanbevolen is. Het tellen van de katheterdagen voor het hele ziekenhuis betekent evenwel een zware werklast en op basis van de berekening van een incidentie per hospitalisatiedagen kan het ziekenhuis zijn eigen incidentie opvolgen (een vergelijking maken met andere is moeilijker maar dat is niet de doelstelling). Uit een recente publicatie waarbij voor eenzelfde ziekenhuis de incidenties van CVC-geassocieerde septicemieën per aantal hospitalisatiedagen en per katheterdagen werden vergeleken, bleek dat deze incidenties sterk gecorreleerd waren.16

Het tellen van de katheterdagen is optioneel in de SEP surveillance maar heeft toch zijn belang indien het de bedoeling is de blootstellingsgraad van de CVC op te volgen (‘device utilisation ratio’=aantal katheterdagen/aantal patiëntdagen), bijvoorbeeld met het oog op een verminderde blootstellingsduur aan CVC. We hebben een studie uitgevoerd die de geldigheid nagaat van een wekelijkse bemonstering op de dienst IZ (in plaats van een exhaustieve telling). Dit zal worden toegevoegd aan het SEP-protocol in 2016 maar zal beperkt blijven tot de dienst IZ.

Conclusie

Samengevat, kunnen we stellen dat we in België sinds 2011 een toename vaststellen van de CVC-geassocieerde septicemieën, die waarschijnlijk te maken heeft met een betere opsporing. Het probleem van CVC-geassocieerde septicemieën is reëel en grotendeels vermijdbaar. Onze eenheid heeft een internationale online enquête gelanceerd, die zich richt tot geneesheren en verpleegkundigen werkzaam op de dienst intensieve zorgen (niet tot hygiënisten). Deze enquête wil de praktijken meten inzake preventie van CVC-geassocieerde septicemieën.

Stuur deze enquête gerust door naar de personen binnen uw ziekenhuis die met deze problematiek te maken krijgen!

http://www.world-critical-care.org/index.php?option=com_content&view=article&id=266

Referenties

1. Vrijens F, Hulstaert F, Gordts B et al. Nosocomial infections in Belgium, part2 : Impact on Mortality and Costs. 2009KCE reports Vol 102C.

2. Vrijens F, Hulstaert F, Van de Sande S, Devriese S, Morales I, Parmentier Y. Hospital-acquired, laboratory-confirmed bloodstream infections: linking national surveillance data to clinical and financial hospital data to estimate increased length of stay and healthcare costs. Journal of Hospital Infection 2010;75(3):158-162.

3. Vrijens F, Hulstaert F, Devriese S, Van de Sande S. Hospital-acquired infections in Belgian acute-care hospitals: an estimation of their global impact on mortality, length of stay and healthcare costs. Epidemiol Infect 2012;140(1):126-136.

4. Hammami N, Lambert ML. Surveillance of bloodstream infections in Belgian hospitals (‘SEP’) – Annual report 2014, Surveillance data 2000-2014 – Hospital stay data 2000-2012. 2015

5. Mertens K. Surveillance national acquises dans les unités de soins intensifs – Rapport annuel 2012. 2014

6. Pronovost PJ, Goeschel CA, Colantuoni E et al. Sustaining reductions in catheter related bloodstream infections in Michigan intensive care units: observational study. BMJ 2010;340:c309.

7. Palomar M, Alvarez-Lerma F, Riera A et al. Impact of a National Multimodal Intervention to Prevent Catheter-Related Bloodstream Infection in the ICU: The Spanish Experience. Crit Care Med 2013;41(10):2364-2372.

8. Berenholtz SM, Pronovost PJ, Lipsett PA et al. Eliminating catheter-related bloodstream infections in the intensive care unit. Crit Care Med 2004;32(10):2014-2020.

9. Blot K, Bergs J, Vogelaers D, Blot S, Vandijck D. Prevention of central line-associated bloodstream infections through quality improvement interventions: a systematic review and meta-analysis. Clin Infect Dis 2014;59(1):96-105.

10. Umscheid CA, Mitchell MD, Doshi JA, Agarwal R, Williams K, Brennan PJ. Estimating the proportion of healthcare-associated infections that are reasonably preventable and the related mortality and costs. Infect Control Hosp Epidemiol 2011;32(2):101-114.

11. Lambert ML, Silversmit G, Savey A et al. Preventable proportion of severe infections acquired in intensive care units: case-mix adjusted estimations from patient-based surveillance data. Infect Control Hosp Epidemiol 2014;35(5):494-501.

12. Rossello-Urgell J, Vaque-Rafart J, Hermosilla-Perez E, Allepuz-Palau A. An approach to the study of potentially preventable nosocomial infections. Infect Control Hosp Epidemiol 2004;25(1):41-46.

13. Hammami N, Lambert ML. Nationale surveillance voor septicaemieën in het ziekenhuis (SEP) – Revisie SEP surveillance protocol v4.2. 2015

14. Marschall J, Mermel LA, Fakih M et al. Strategies to prevent central line-associated bloodstream infections in acute care hospitals: 2014 update. Infect Control Hosp Epidemiol 2014;35(7):753-771.

15. Centers for Disease Control and Prevention (CDC). Bloodstream Infection Event (Central Line-Associated Bloodstream Infection and Non-central line-associated Bloodstream Infection)-January 2015. 2015 http://www.cdc.gov/nhsn/PDFs/pscManual/4PSC_CLABScurrent.pdf

16. Horstman MJ, Li YF, Almenoff PL, Freyberg RW, Trautner BW. Denominator Doesn’t Matter: Standardizing Healthcare-Associated Infection Rates by Bed Days or Device Days. Infect Control Hosp Epidemiol 2015;36(6):710-716.

Activiteitenverslag 2014 – Werkgroep Ziekenhuishygiëne NVKVV *

association

Algemeen

Zoals al enkele jaren gangbaar, vergaderde de werkgroep (WG) in 2014 om de 2 maand gedurende 4 uur. De werkgroep telt 15 leden, waarvan 14 werkende leden en 1 corresponderend lid. Eén lid verliet de werkgroep gezien een gewijzigde functie in het ziekenhuis en er kwam een nieuw lid de werkgroep vervoegen.

Ook dit jaar werden in iedere vergadering vragen van WG leden, of vragen die door externen via het NVKVV werden gesteld, besproken.

Enkele voorbeelden van besproken vragen zijn : de mate van bescherming van de zorgverstrekker bij een prikongeval bij het dragen van handschoenen, noodzaak van het herplaatsen van een perifere katheter indien geplaatst in de pre-hospitaalfase, inrichting van een kleedkamer in het operatiekwartier (vuile/propere zone), reglement inwendige orde voor chronische dialyse. Het resultaat van de bespreking werd telkens teruggekoppeld naar de vraagsteller.

Er werd een tweede IP advies “Mobiele IT Technologie (smartphones, iPhone, iPad, tablets…) in zorginstellingen” opgesteld en in de map “Wetenschap en praktijk” gepubliceerd op de website van het NVKVV. Dit advies werd eveneens gepubliceerd in NVKVV direct en werd in Nursing als referentie gebruikt in een publicatie rond dit onderwerp.

Een lid van de WG wenste ondersteuning bij de aanpassing van de MRSA-procedure voor haar ziekenhuis. Ze stuurde een vragenlijst op naar alle WG-leden. Na de verwerking van alle gegevens uit de bevraging werd de aangepaste procedure aan alle leden voorgesteld en toegelicht.

In december gaf een lid van de WG toelichting over een tool voor de opmaak van het beleidsplan en jaarverslag ziekenhuishygiëne, cfr de wettelijke verplichting.

Er was een voorstel om het logo van de WG te vernieuwen. Iedereen werd uitgenodigd om een ontwerp in te dienen.

Studiedag ziekenhuishygiëne

In de vergadering van januari werd het programma van de studiedag ziekenhuishygiëne gefinaliseerd en werden de nodige afspraken vastgelegd met de sprekers en sponsors.
De studiedag bracht op 24 maart, tijdens de 40ste week van verpleegkundigen en vroedvrouwen, een “hot item” aan : “Referentiekaders en aanbevelingen: van theorie naar praktijk”.
In de voormiddag werden de referentiekaders besproken die worden aangeboden in het kader van Zorginspectie en Accreditatie. In de namiddaglezingen kwamen de aanbevelingen opgelegd vanuit de Hoge Gezondheidsraad (HGR) aan bod. Hoe worden de theoretische referentiekaders en aanbevelingen nu praktisch uitgewerkt? De 6 sprekers, waarvan 5 WG leden en 1 cursist van de specialisatieopleiding tot verpleegkundige-ziekenhuishygiënist (V-ZHHyg) aan het NVKVV, hebben uit deze aanbevelingen inspiratie gehaald om hun projecten binnen de eigen instelling te sturen.
Het verslag van de volledige studiedag werd gepubliceerd in Noso-Info, Vol. XVIII, n°3 : 18-20, 2014.
Een spreker publiceerde een artikel betreffende zijn bijdrage in de studiedag in het laatste nummer van 2013 p. 6-9 en van 3 sprekers werd de lezing gepubliceerd in Noso-Info, Vol. XIX, n°1: 7-19, 2015.

Opleidingen georganiseerd door het NVKVV in samenwerking met de werkgroep

De eenjarige opleiding tot verpleegkundige-ziekenhuishygiënist werd in 2014 afgerond met de presentatie van de seminariewerken.

In mei ging de vergadering van de WG door op een externe locatie in aanwezigheid van de afgestudeerden. We hadden een gevarieerd programma met in de voormiddag 3 presentaties, de evaluatie van de studiedag en brainstorming naar onderwerpen voor de studiedag in 2015. In de namiddag werd de opleiding geëvalueerd en werden de attesten uitgereikt. Tien personen hebben met succes hun opleiding tot V-ZHHyg afgerond. De afgestudeerden werden uitgenodigd om in de toekomst deel te nemen aan de WG-vergaderingen. (foto 1)

12

Foto 1: WG-leden en afgestudeerden van de opleiding V-ZHHyg

In het voorjaar werden 2 in company opleidingen tot referentieverpleegkundige ziekenhuishygiëne (RV-ZHHyg) georganiseerd, waarbij 8 van de 79 deelnemers uit de woon- en zorgcentra (WZC) kwamen. Dit kadert in een pilootproject waar het ziekenhuis aan deelneemt. Deze opleiding werd in juli geëvalueerd.

Eveneens in het voorjaar werd een opleiding tot referentieverpleegkundige hygiëne voor WZC (RV-hygiëne WZC) georganiseerd in het NVKVV. Hieraan participeerden 12 verpleegkundigen werkzaam in diverse Vlaamse WZC. In mei werd er een terugkomdag voor 30 RV-hygiëne WZC georganiseerd.

Vanuit het pilootproject samenwerking ziekenhuis – WZC stelde zich de vraag welke opleiding moet voorzien worden voor verpleegkundige-hygiënist in WZC. De bestaande opleiding tot verpleegkundige ziekenhuishygiënist werd bekeken in functie van de WZC. Het voorstel werd in de WG besproken, het geeft aan welke topics gelijklopend kunnen zijn voor ZH en WZC en voor welke opleiding aparte opleidingsonderdelen moeten ingericht worden.

Samenwerkingsprojecten

In de vergadering van januari werd de workshop “Build your own Infection Control Link Nurse” mbt de perceptie en competenties van RV-ZHHyg door een lid van de WG toegelicht. Deze workshop is het resultaat van een samenwerking tussen onze WG en de Royal College of Nursing te Londen. De workshop omhelst enkele vragen betreffende theoretische kennis, praktische vaardigheden en gedragscompetenties die een succesvolle RV-ZHHyg moet hebben. Daarnaast wordt een beeld gecreëerd, door middel van knip- en plakwerk, van de huidige en reële perceptie van referentieverpleegkundigen in onze ziekenhuizen (foto 2). De verzamelde informatie kan aangewend worden om de werking van RV-ZHHyg binnen de eigen instelling te evalueren. Alle verkregen data wordt via het lid van de WG verzameld en geanalyseerd om een vergelijking te kunnen maken tussen de zorginstellingen in België, maar ook met deze van Engeland. Het finale doel is de ontwikkeling van een Europees beroepscompetentieprofiel voor RV-ZHHyg en deze voor te stellen binnen EUNETIPS.

13
Foto 2: Workshop ‘Build your own Infection Control Link Nurse’

In november 2013 werden in een informeel overleg met dr. Pia Cox voorstellen geformuleerd voor een toekomstige samenwerking. Pia Cox is arts infectieziektebestrijding en werkt voor het Vlaams Agentschap Zorg & Gezondheid/afdeling toezicht Volksgezondheid voor Vlaams Brabant en Limburg. De samenwerking met Pia Cox en haar team werd door de WG gezien als een opportuniteit. Het feit dat in ieder eisenkader elementen mbt ziekenhuishygiëne aan bod komen, werd als een sterk punt ervaren. In de vergadering van maart waren Pia Cox en haar teamleden aanwezig. Zij vormen samen binnen het agentschap Zorg en Gezondheid de WG ziekenhuishygiëne. Na een korte voorstelling en het overlopen van de activiteiten van de beide groepen, werd er een duidelijk signaal gegeven om samen te werken. Pia en haar team stelden voor om samen een eisenkader ziekenhuishygiëne op te stellen, bestaande uit structurele en wettelijke aspecten waaraan moet beantwoord worden. Er werden concrete afspraken gemaakt om dit te realiseren.

Het ABIHH stelde een vragenlijst op om de huidige praktijken mbt infectiepreventie op de dienst endoscopie in kaart te brengen. De voorzitter van de Franstalige vereniging van V-ZHHyg vroeg onze medewerking voor de verspreiding van deze enquête naar de Nederlandstalige collega’s.

Actieve bijdrage van de WG in oa raden, commissies, congressen

In januari werd het laatste ontwerp van het eisenkader voor desinfectie van flexibele scopen besproken. In de WG werden de opmerkingen van de artsen doorgenomen, evenals de antwoorden van de overheid erop. In onze vergadering werd een standpunt ingenomen dat een lid van de WG in de daaropvolgende vergadering van het eisenkader verdedigde.

De publicatie nr. 8580 van de HGR over de Aanbevelingen betreffende infectiebeheersing bij bouwen, verbouwen en technische werkzaamheden in zorginstellingen werd gefinaliseerd en gepubliceerd. De Powerpoint presentaties en technische fiches werden teruggekoppeld door een lid die namens de WG actief participeerde aan de ontwikkeling van deze publicatie.

Het federaal platform ziekenhuishygiëne organiseerde op 19 september een workshop met als doel het afstemmen van de werking van de diverse instanties die werken rond infectiepreventie in België. De WG ziekenhuishygiëne werd uitgenodigd voor de sessie ‘samenwerking tussen diverse instanties’. Voor het ABIHH, NVKVV en BICS werd als specifiek takenpakket opleiding, info-overdracht en promotie infectiebeheersing vooropgesteld.

Twee leden van de WG gaven een presentatie op een Nederlandstalige en Franstalige studiedag over de resultaten van het door de WG uitgevoerde onderzoek inzake het preoperatief ontharingsbeleid in België. De resultaten werden gepubliceerd in Noso-Info nr 3, 2013.

De workshop ‘Build your own Infection Control Link Nurse’ werd voor de 2de maal door een lid van de WG in het IPS (Infection Prevention Society) congres te Glasgow gepresenteerd. In Vlaanderen ging de workshop reeds in 3 ziekenhuizen door. Aan alle WG leden werd gevraagd om de workshop in het voorjaar 2015 in hun ziekenhuis te organiseren.

De WG werd door de ABIHH uitgenodigd om enkele sprekers af te vaardigen voor de ‘14 ème Rencontre Internationale Francophone des Infirmier(e)s en Hygiène Hospitalière’ in oktober. Drie WG leden dienden een voorstel in waarvan 2 weerhouden werden voor het congres, nl. het voorstel betreffende het beroepscompetentieprofiel van de verpleegkundige-ziekenhuishygiënist en het voorstel over de workshop “Build your own Infection Control Link Nurse”.

In december werden we uitgenodigd op het ABIHH symposium betreffende Ebola. Twee WG leden participeerden aan het symposium, één ervan verzorgde een presentatie betreffende de concrete aanpak in een regionaal ziekenhuis.

Publicaties

In het tijdschrift Noso-Info werden in 2014, 6 artikels via de werkgroep gepubliceerd. Behalve het activiteitenverslag 2013 en het verslag van de studiedag 2014 publiceerden 2 leden van de WG en 2 sprekers van de studiedag in 2013 een artikel. Betreffende de studiedag in 2014 zijn 5 sprekers bereid om een artikel te schrijven.
Er werd beslist om alle in Noso-Info gepubliceerde artikels, geschreven door een lid van de WG of geschreven door een extern persoon op vraag van de WG, eveneens te publiceren op de website van de WG ZHHyg van het NVKVV.

Dankwoord

Na 31 jaar voorzitterschap heb ik de fakkel doorgegeven aan Pedro Braekeveld. De functie van redactielid in Noso-Info wordt vanaf 2015 waargenomen door Guido Demaiter.
Ik dank iedereen die deel uitmaakt van (of heeft deelgenomen aan) de WG voor het jarenlange vertrouwen en de goede samenwerking

De ABIHH, een 4 jaar jonge VZW vernieuwt haar uitvoerend comité

analyse2

Vier jaar geleden is het intussen dat de “Association Belge des Infirmiers en Hygiène Hospitalière” zich tot een V.Z.W. heeft omgevormd, waardoor ze over een raad van bestuur en een uitvoerend comité beschikt. De vereniging heeft vorig jaar haar 40ste verjaardag gevierd. In 2015 telde de vereniging 96 leden, waardoor ze bijna alle Franstalige ziekenhuizen vertegenwoordigt.

De leden van het uitvoerend comité leggen binnenkort hun mandaat neer.

De afgelopen 4 jaar is de voordien ingevoerde organisatie ongewijzigd gebleven, met jaarlijks 4 plenaire vergaderingen rond bepaalde thema’s, waar de uitwisseling van ervaringen steeds op de agenda stond. Tijdens onze vergaderingen wordt heel wat tijd aan die uitwisselingen besteed. Op die manier leert iedereen uit de ervaringen van de anderen en wordt naar een constante verbetering van de praktijken gestreefd.

De thema’s die de laatste jaren aan bod zijn gekomen, sluiten zo dicht mogelijk aan bij de dagdagelijkse bekommernissen van de leden :

•Nieuwe en soms weinig bekende problematieken zoals het norovirus, CPE, MSSA PVL+, enz…
•De heropleving van ietwat in de vergetelheid geraakte aandoeningen zoals mazelen en kinkhoest.
•De Ebola «crisis», waarbij Mevrouw E. Vlieghe, nationaal coördinatrice, op de vergadering aanwezig was.
•Bouw van een nieuw ziekenhuis : vergadering in het nieuwe ziekenhuis Marie Curie te Lodelinsart, met een presentatie door Mevrouw Cheron, verpleegkundige-hygiënist, die betrokken was bij de planning en bouw van het ziekenhuis.
•En tenslotte een thema dat gespreid over verschillende vergaderingen grondig is behandeld : de microbiologie in al zijn aspecten :

oDe pre-analytische fase : afnames realiseren en ze naar het laboratorium sturen
oDe analytische fase : evolutie van de afname in hetlabo, beslisboom van de uitgevoerde analyses, enz…
oDe post-analytische fase :

•Resultaten overmaken die de hygiënisten kunnen interesseren
•Verwerking van die resultaten door het team ziekenhuishygiëne
•Communicatie en samenwerking team ziekenhuishygiëne en microbiologen

Bepaalde vergaderingen waren gericht op de presentatie en bespreking van nieuwe in België gepubliceerde normen en aanbevelingen, met uitnodiging van experts die bij de opstelling ervan waren betrokken :

• Aanbevelingen voor de opname van tuberculose-patiënten (gastspreker: Mevr. Spitaels van FARES) {In Wallonië staat de FARES (Fonds des Affections Respiratoires) in voor de tuberculosebestrijding}
• Aanbevelingen voor de preventie van infecties in het operatiekwartier
• Europese normen betreffende ontsmettingsmiddelen

Het jaar 2014 stond ook in het teken van de organisatie in België, en dus door de ABIHH, van de “XIVème Rencontres Francophones Internationales des infirmiers en hygiène hospitalière” op 2 en 3 oktober. Dankzij de inzet en het enthousiasme van onze leden is deze in Brussel georganiseerde bijeenkomst een groot succes geworden. We hebben tal van ervaringen kunnen uitwisselen met onze Franse en Luxemburgse collega’s. Ook Marokkaanse verpleegkundigen-ziekenhuishygiënisten hebben eraan deelgenomen (samenwerking opgestart in Luik in 2008) en «eregasten» tijdens deze editie waren onze collega’s ziekenhuishygiënisten van het NVKVV (zie verslag van Patricia Taminiau).

In 2015 tenslotte was het hoofdthema tijdens onze vergaderingen het strategisch plan betreffende ziekenhuishygiëne :

• Hoe maken we werk van een strategisch plan, hoe implementeren we dat op lange termijn?
• Hoe implementeren we een kwaliteitsbeleid?
• Hoe ontwikkelen en beheren we kwaliteitsindicatoren, enz.?Deze balans toont aan hoezeer de ABIHH als vereniging van verpleegkundigen- ziekenhuishygiënisten een sleutelrol speelt in de permanente bijscholing van onze leden.

De nieuwe leden van het uitvoerend comité en van de raad van bestuur zullen deze functie die zo essentieel is voor ons beroep ook in de toekomst ongetwijfeld blijven koesteren.

Bijdrage tot de beheersing van kathetersepsis : microbiologische aspecten

Staphylococcus-epidermids

Voorwoord

Dit origineel artikel is gebaseerd op een deel van de gegevens die zijn voorgesteld in het kader van een doctoraatsthesis in medische wetenschappen verdedigd op 28/11/2014 aan de ’Université Libre de Bruxelles’, met als titel “Bijdrage tot de beheersing van de kathetersepsis met Staphylococcus epidermidis” (promotor: Pr Baudouin Byl, co-promotor:
Pr Marie Hallin).

Inleiding

Deze studie leert ons meer over S. epidermidis, zoals het bestaan van zowel multiresistente als virulente klonen die bijzonder goed zijn aangepast aan een ziekenhuisomgeving, over de mogelijke impact van de extra- en endoluminale besmettingsweg op de besmettingstermijnen en op de aard van de betrokken S. epidermidis, en over de mogelijke bijdrage van de zorgverstrekkers aan het ontstaan van CLABSI (kathetergeassocieerde septicemie).

Inleiding

De CLABSI is een frequente, ernstige en grotendeels vermijdbare zorginfectie, waardoor ze wordt voorgesteld als indicator voor de  kwaliteit van zorg.

S. epidermidis is een commensale kiem die een belangrijke ziekteverwekker kan zijn van talrijke zorginfecties, zoals kathetersepticemieën. Deze CLABSIs zijn de belangrijkste oorzaak van infecties op intensieve zorgen en leiden tot een hoge morbiditeit, een langere verblijfsduur en meer kosten (Tacconelli et al., 2009). Tal van zowel fysiopathologische (zoals de vorming van een biofilm en de multiresistentie aan antibiotica) als epidemiologische (zoals de studies die de efficiëntie aantonen van preventiemaatregelen op de incidentie van kathetersepticemieën) argumenten onderstrepen het belang van de nood aan een betere kennis over de elementen die typisch zijn voor de pathogeniciteit van S. epidermidis en aan nieuwe preventiestrategieën.

In een eerste studie over de therapie en prognose van septicemieën op TIVAD (Totally implantable venous access device) hebben we vastgesteld dat in geval van S. epidermidis infecties, het klinische beeld heel variabel is. Toch werden enkel de aanwezigheid van een sepsis bij aanvang en lokale infectietekenen statistisch geassocieerd met een risico op mislukking van de therapeutische optie om de ingeplante TIVAD te behouden, terwijl dit niet het geval was voor  de infectietermijn, de TIVAD insteekplaats, het type gebruik ervan en, bepaalde kenmerken van de patiënt (Cherifi et al., 2007). Dit wijst erop dat fenotypische microbiologische (antibiotica-resistentie) en/of genotypische (virulentiefactoren, genetische lijn) kenmerken van S. epidermidis mogelijks een belangrijke rol spelen in de pathogenese van  kathetersepsis. De gegevens die tot op heden beschikbaar zijn op vlak van moleculaire epidemiologie, zowel wat de stammen van S. epidermidis in de gemeenschap  als de ziekenhuisstammen in België betreft, zijn overigens beperkt of afkomstig van studies uit de dierengeneeskunde (Deplano et al., 1997; Piessens et al., 2011; Vanderhaeghen et al., 2012).

We hebben verschillende subpopulaties van S. epidermidis bestudeerd: commensale stammen van gezonde vrijwilligers, stammen die de handen van zorgverstrekkers koloniseren en stammen die verantwoordelijk zijn voor CLABSI. De idee was om een bijdrage te leveren aan de identificatie van eventuele fenotypische en genotypische kenmerken die eigen zijn aan S. epidermidis die CLABSI veroorzaken, en deze gegevens bovendien te koppelen aan klinische gegevens over de ernst van het klinische beeld.

Selectie van de stammen

In totaal werden  128 stammen van S. epidermidis bestudeerd.

Drieënvijftig klinische S. epidermidis-stammen uit de stammenbank van het laboratorium voor microbiologie van het Erasmusziekenhuis zijn afkomstig van patiënten die in datzelfde ziekenhuis zijn gehospitaliseerd. Deze patiënten zijn retrospectief in de databank van de ‘Clinique d’Epidémiologie et d’Hygiène Hospitalière’ geïdentificeerd omdat ze tussen 2006 en 2012 een CLABSI hebben opgelopen (n = 33 in de periode 2006-2011 en n = 20 in de periode 2011-2012).

In 2011 werden bij gezonde vrijwilligers, prospectief 33 commensale S. epidermidis-stammen verzameld door middel van een huiduitstrijkje onderaan de nek.  Die vrijwilligers betroffen studenten in hun eerste jaar bachelor geneeskunde aan de ULB, die geen recent  contact hadden gehad met een ziekenhuisomgeving en die tijdens de 3 maanden vóór de monstername geen antibiotica hadden genomen.

Tenslotte werden in 2012, via vingerafdrukken van de dominante hand, ook prospectief 42 S. epidermidis-stammen verzameld van het verpleegkundig personeel van het Erasmusziekenhuis in de tien hospitalisatie-eenheden waar het aantal gerapporteerde CLABSIs het hoogst was (vooral de departementen intensieve zorgen en gastro-enterologie).

Resultaten

Alle resultaten staan in de originele artikels, waarvan u hieronder een samenvatting kan vinden

Cherifi S, Byl B, Deplano A, Nonhoff C, Denis O, Hallin M.

Comparative epidemiology of Staphylococcus epidermidis isolates from patients with catheter-related bacteremia and from healthy volunteers.

J Clin Microbiol. 2013 May;51(5):1541-7

We hebben vastgesteld dat de S. epidermidis, die aan de basis liggen van de kathetersepticemieën (CLABSI), veel resistenter zijn tegen alle geteste antibiotica dan die van de gezonde vrijwilligers, en vooral dan tegen meticilline, erythromycine, ciprofloxacine en trimethoprim/sulfamethoxazole. De mec chromosoomcassette van de stafylokok type IV is de meest frequent voorkomende (27%), gevolgd door de mec chromosoomcassette van de stafylokok type III (15%).

De maturatie van de biofilm impliceert bij S. epidermidis PIA-productie (intercellular polysaccharide adhesin), die verantwoordelijk is voor het contact tussen bacteriën en voor de accumulatie van biofilm. De synthese van deze polysaccharide hangt af van de expressie van het ica (intercellular adhesin) chromosomaal operon.

Het ica-operon is vaker aanwezig bij de ziekenhuisstammen dan bij de stammen die gezonde vrijwilligers koloniseren (p<0.05).

Het ACME (arginine catabolic mobile element) wordt aangetroffen bij 76% van de stammen, ongeacht hun herkomst.

De S. epidermidis afkomstig van deze beide populaties zijn zeer gevarieerd en genetisch verschillend met slechts 23% gemeenschappelijke pulsotypes (zie Figuur 1). Die S. epidermidis zijn wel gedeeltelijk verbonden op fylogenetisch vlak, met 5 MLST op 12 die zijn geïdentificeerd als behorend tot hetzelfde klonaal complex CC7.

Een derde van de patiënten vertoonde een ernstig klinisch beeld. De meeste van deze patiënten waren de afgelopen 3 maanden gehospitaliseerd, hadden de maand daarvoor allen antibiotica gekregen (p<0.05) en de periode tussen hun opname en de sepsisepisode was langer (p<0.05), in vergelijking met patiënten met een niet zo ernstig klinisch beeld.

We hebben vastgesteld dat twee verwante genotypes (ST2 en SLV (single locus variant) ST54), ica positief, mec positief en multiresistent tegen antibiotica, enkel worden aangetroffen in de groep van S. epidermidis die verantwoordelijk is voor CLABSI en dat die bovendien worden geassocieerd met de meest ernstige klinische beelden. 

Soraya Cherifi, Baudouin Byl, Ariane Deplano, Carole Nagant, Claire Nonhoff, Olivier Denis, and Marie Hallin

Genetic characteristics and antimicrobial resistance of Staphylococcus epidermidis isolated from patients with catheter-related bloodstream infections and from colonized healthcare workers in a Belgian hospital.

Annals of Clinical Microbiology and Antimicrobials. 2014 Jun 4 ;13(1) :20 

Toen we op zoek waren naar een ziekenhuisreservoir van S. epidermidis hebben we de flora op de handen van de zorgverstrekkers vergeleken met de S. epidermidis-stammen die verantwoordelijk zijn voor CLABSI tijdens eenzelfde tijdsperiode.

We hebben vastgesteld dat de S. epidermidis die verantwoordelijk zijn voor CLABSI resistenter zijn tegen de 12 geteste antibiotica dan de monsters die afkomstig zijn van de handen van de zorgverstrekkers, behalve voor meticilline, penicilline, erythromycine en fusidinezuur. De mec chromosoomcassette van de stafylokok type IV (44%) wordt het meest frequent aangetroffen (zie Tabel 1).

Het ica-operon is significant vaker aanwezig bij invasieve stammen dan bij stammen die de zorgverstrekkers koloniseren. Stammen die in vitro een biofilm hebben gevormd met een aanzienlijke biomassa, zijn hoofdzakelijk ica positief. Omgekeerd produceren ica negatieve stammen in meer dan 90% van de gevallen geen in vitro biofilm.

Een derde van alle S. epidermidis is genetisch identiek (via PFGE) bij die afkomstig  van de zorgverstrekkers en die verantwoordelijk voor CLABSI. Dit toont aan dat de zorgverstrekkers kunnen fungeren als reservoir voor stammen en/of verspreider van bepalende factoren voor de antibioticaresistentie, zoals de meticillineresistentie.

Epidemiologisch gesproken vertegenwoordigen de epidemische pulsotypes van S. epidermidis, die gemeenschappelijk zijn voor de 3 subpopulaties (gezonde vrijwilligers – CLABSI – zorgverstrekkers) 1/5de van de stammen, maken  deel uit van 4 MLST (ST153, ST130, ST89 en ST59), zijn  zeer weinig antibioticaresistent en weinig virulent.

De multiresistente, mecA positieve en icaA positieve ST2-stammen daarentegen, die enkel worden aangetroffen bij de patiënten met CLABSI en frequent worden geassocieerd met  ernstige klinische ziektebeelden, worden noch bij de gezonde vrijwilligers, noch bij de zorgverstrekkers aangetroffen. Deze klonen lijken bijzonder goed aangepast aan de ziekenhuisomgeving.

Diapositive 1

tab-legende

Table 1. Antimicrobial resistance profiles and resistance (R)-encoding genes of S. epidermidis isolates collected from healthcare workers (HCWs; n =42) vs. S. epidermidis isolates causing catheter-related bloodstream infections (CRBSIs; n = 20)

05-nl


Discussie

We hebben aangetoond dat de bestudeerde S. epidermidis-ziekenhuisstammen, die afkomstig zijn van de handen van zorgverstrekkers en die verantwoordelijk zijn voor CLABSI, resistent zijn tegen meer antibiotica dan de commensale stammen die in de gemeenschap circuleren, en dat de S. epidermidis die de gezonde vrijwilligers koloniseren, multigevoelig en bijna altijd meticilline–gevoelig zijn. Bovendien zijn de S. epidermidis van zorgverstrekkers statistisch tegen minder antibiotica resistent dan die die verantwoordelijk zijn voor CLABSI, met uitzondering van meticilline. Deze resultaten sluiten aan bij andere studies die zijn uitgevoerd bij gezonde personen en vormen een sterke aanwijzing van een verband tussen de antibioticaresistentie die wordt vastgesteld bij ziekenhuisstammen en de druk van antibioticaselectie, die op haar beurt te maken heeft met het veelvuldige gebruik van deze moleculen in de ziekenhuisomgeving (Li et al., 2009; Rolo et al., 2012).

We hebben een grote variëteit vastgesteld binnen de mec chromosoomcassettes van de stafylokok bij meticilline-resistente S. epidermidis (MRSE), verantwoordelijk voor CLABSI bij gehospitaliseerde patiënten en bij zorgverstrekkers. De mec chromosoomcassette van de stafylokok type IV is de meest frequent geïdentificeerde, gevolgd door de mec chromosoomcassette van de stafylokok type III, zoals beschreven in andere studies (Otto, 2009; Du et al., 2013). De S. epidermidis-stammen zouden dienen als reservoirs van de mec chromosoomcassette van de stafylokok voor de S. aureus.

Het ACME (arginine catabolic mobile element) eilandje is een mobiel genoomelement dat aanvankelijk was beschouwd als een belangrijke virulentiefactor door zijn aanwezigheid in de pathogene stam S. aureus USA300. We hebben het ACME aangetroffen in 2/3 van de geanalyseerde S. epidermidis-stammen, zoals ook in andere publicaties wordt gemeld (Miragaia et al., 2009; Barbier et al., 2011) en dit ongeacht de oorsprong van die stammen, gezonde vrijwilligers of CLABSI. Hoewel aanwezig in de stam MRSA USA300 (Diep et al., 2008) zou het ACME geen virulentiefactor op zicht zijn, maar zou het de kolonisatie en de overleving  van de S. epidermidis op de huid en in een zure omgeving bevorderen.

Zoals bekend is de productie van PIA, een polysacharide die essentieel is voor de maturatie van de biofilm, afhankelijk van de expressie van het ica (intercellular adhesin) operon. In onze studie wordt het icaA-operon significant meer aangetroffen in de stammen verantwoordelijk voor CLABSI dan bij stammen die zijn geïsoleerd bij gezonde vrijwilligers en op de handen van zorgverstrekkers. Bovendien wordt de aanwezigheid van ica geassocieerd met een ernstiger klinisch beeld van CLABSI. De meeste S. epidermidis-stammen die een belangrijke in vitro biofilm produceren zijn dragers van het ica-operon, terwijl de meeste S. epidermidis-stammen die er geen produceren ica negatief zijn, wat een klassieke waarneming is (Mertens and Ghebremedhin, 2013). De stammen die biofilm produceren worden, ongeacht de intensiteit van de geobserveerde biomassa, aangetroffen in de drie subpopulaties en niet bepaald meer in de subgroep van stammen verantwoordelijk voor CLABSI.

We hebben vastgesteld dat de detectie van het ica-operon niet altijd wordt geassocieerd met de vorming van een in vitro biofilm. Verrassender is dat de meeste van die “ica positieve/biofilm negatieve” stammen behoren tot de subgroep van S. epidermidis verantwoordelijk voor CLABSI. In de literatuur is de productie van in vitro biofilm significant hoger bij de stammen die verantwoordelijk zijn voor infecties dan bij destammen verantwoordelijk voor dragerschap (Arciola et al., 2001; Kozitskaya et al., 2004; Du et al., 2013; Mertens and Ghebremedhin, 2013). Dit verschil met onze waarnemingen kan te wijten zijn aan de manier waarop monsters worden genomen bij de gezonde vrijwilligers (meestal uitstrijkje van de neus en niet van de huid) en aan de verscheidenheid aan geselecteerde infectieplaatsen (urineweginfecties, septicemieën, katheters). De omstandigheden waarin wij de experimenten hebben gevoerd, hadden het inactiveren van de ica-genen misschien kunnen bevorderen. Hoe het ook zij, de vorming van biofilm is van heel wat factoren afhankelijk en de regulatie ervan is complex. Extrapolatie van de vorming van in vivo biofilm op basis van in vitro waarnemingen is moeilijk. De in vivo randvoorwaarden op vlak van stress, oxygenatie, pH en aanwezigheid van antibiotica zijn variabel, hebben een invloed op de vorming van de biofilm en zijn niet gereproduceerd  tijdens in vitro waarnemingen (Fitzpatrick et al., 2002). De S. epidermidis afkomstig van de drie bestudeerde subpopulaties zijn genetisch zeer gevarieerd (via PFGE) met slechts 1/5 gemeenschappelijke pulsotypes voor de drie populaties, zijn zeer weinig antibioticaresistent en weinig virulent. Ook andere studies maken gewag van deze grote diversiteit, zowel in de ziekenhuisomgeving als in de gemeenschap (Bogado et al., 2002; Nunes et al., 2005; Rolo et al., 2012). Dit onderstreept de mate waarin S. epidermidis-isolaten zich kunnen aanpassen aan heel verschillende omgevingen (Miragaia et al., 2007). Deze afzonderlijke populaties zijn daarentegen gedeeltelijk verbonden op fylogenetisch vlak omdat de meeste epidemische klonen, die afkomstig zijn uit zowel de gemeenschap als de ziekenhuisomgeving, tot eenzelfde klonaal complex (CC) behoren, met name CC2 dat voordien reeds is beschreven (Rolo et al., 2012). Twee specifieke klonen (ST2 en SLV (single locus variant) ST54) worden enkel aangetroffen in de groep S. epidermidis verantwoordelijk voor CLABSI. De type ST2-isolaten zijn goed voor zo’n 20% van alle S. epidermidis afkomstig van CLABSI, wat iets minder is dan in de literatuur is beschreven, waar ze de grootste groep zijn die verantwoordelijk is voor ziekenhuisinfecties (van alle oorsprong: urinair, geïnfecteerd materiaal …). Deze hoofdzakelijk ziekenhuiskloon wordt overal ter wereld aangetroffen, dus zowel in de Verenigde Staten, Australië, China als in Noord-Europa (Widerstrom et al., 2009; Gordon et al., 2012; Widerstrom et al., 2012; Du et al., 2013). Blijkbaar heeft het intussen een epidemisch en virulentiepotentieel opgebouwd waardoor het zich in de ziekenhuisomgeving kan verspreiden.

Het klinisch beeld van de S. epidermidis verantwoordelijk voor CLABSI, die behoren tot de (zogenaamde “ziekenhuis-“) ST2 en SLV ST54, is ernstiger dan dat van de andere S. epidermidis. De S. epidermidis verantwoordelijk voor CLABSI daarentegen met een minder ernstig klinisch beeld en die behoren tot pulsotypes die worden waargenomen bij de gezonde vrijwilligers, zijn ica negatief. Dit wijst erop dat deze minder virulente stammen vermoedelijk hun  oorsprong vonden in de gemeenschap. Bovenop de factoren die met de gastheer te maken hebben, bestaat er mogelijks een verband tussen het genetische type S. epidermidis en de ernst van de infectie.

In onze studie deelt 1/3 van alle S. epidermidis-stammen, die zijn geïsoleerd bij de zorgverstrekkers en bij diegenen die verantwoordelijk zijnvoor CLABSI, dezelfde pulsotypes. Deze gemeenschappelijke klonen behoren, via MLST, tot ST22 en ST5. Op basis van deze waarneming kunnen we stellen dat de zorgverstrekkers minstens gedeeltelijk kunnen fungeren als vector van S. epidermidis verantwoordelijk voor CLABSI. De klonen ST2 en ST54 daarentegen, die uitsluitend worden aangetroffen bij de S. epidermidis verantwoordelijk voor CLABSI en die worden geassocieerd met de meest ernstige klinische beelden, worden niet aangetroffen op de handen van de zorgverstrekkers. Buiten een epidemische context blijft CLABSI evenwel een zeldzame gebeurtenis. De willekeurige bemonstering kan een verklaring zijn voor onze resultaten: ofwel zijn de zorgverstrekkers slechts tijdelijke dragers van “ziekenhuis-” S. epidermidis, zoals in het model van de overdracht van MRSA in ziekenhuizen via de handen, ofwel zijn het chronische dragers die deze bijzondere flora kunnen verliezen na een periode buiten het ziekenhuis, zoals is aangetoond in andere studies (Hira et al., 2010).

Het S. epidermidis-reservoir dat aan de basis ligt van kathetersepticemieën beperkt zich niet tot de handen van zorgverstrekkers. In de literatuur wordt melding gemaakt van CNS-infecties overgedragen door zorgverstrekkers, maar ook tussen patiënten onderling (Milisavljevic et al., 2005; Liakopoulos et al., 2008). De ziekenhuisomgeving, zoals de oppervlakken, kunnen fungeren als reservoir van pathogene S. epidermidis (Kelly et al., 2008). Ook de lucht kan een rol spelen als reservoir of bij de overdracht van S. epidermidis. Zo werden via pulsotypering identieke CNS aangetroffen in luchtmonsters in het ziekenhuis en op patiënten (Botelho et al., 2012), en zelf in de lucht van woningen van personen die regelmatig in het ziekenhuis komen (Lis et al., 2009). In deze studie zijn deze hypotheses niet verder onderzocht. Daarvoor waren monsters van de oppervlakken en de lucht nodig, niet enkel om de aanwezigheid van S. epidermidis te kunnen aantonen, maar vooral om de rol van de overdracht via de lucht bij de verspreiding ervan te onderzoeken.

De twee belangrijkste manieren om een kathetersepsis te verwerven zijn via de extraluminale weg – in episodes die zich vooral voordoen tijdens de eerste week van de plaatsing van de katheter – en via de endoluminale weg. De eerste weg ontwikkelt zich vermoedelijk via de S. epidermidis die behoort tot de commensale flora van de huid van de patiënt en bij de tweede weg zouden dan eerder S. epidermidis uit de “ziekenhuisomgeving” betrokken zijn. In onze studies is de hospitalisatieduur van patiënten met CLABSI als gevolg van S. epidermidis, die behoren tot ziekenhuisgenotypes, significant langer (26 dagen tegenover 13 dagen) dan diegene die behoren tot de  genotypes uit de gemeenschap. Het gaat dan vooral om patiënten die de maand tevoren zijn blootgesteld aan antibiotica en die al geruime tijd een katheter ter plaatse hebben. CLABSIs die in een later tijdstip van de hospitalisatie worden vastgesteld en/of van de levensduur van de katheter, zijn meestal te wijten aan ica positieve S. epidermidis-stammen, vaak mecA postief, multiresistent, ST2 en met een ernstig klinisch beeld, wat meteen ook bevestigt dat ze veeleer uit het ziekenhuis afkomstig zijn. Deze S. epidermidis zijn naar verluidt hardnekkig in de ziekenhuisomgeving, zoals reeds beschreven in de literatuur voor de CNS (Neely and Maley, 2000; Widerstrom et al., 2006), en worden mogelijks overgedragen via manipulatie aan de katheter door contact met de handen van zorgverstrekkers. Die ziekenhuis-S. epidermidis  zouden vervolgens de patiënt koloniseren door vorming van een nieuwe huidflora, die op haar beurt mogelijks verantwoordelijk is voor een extraluminale besmetting bij de plaatsing van een katheter in de loop van de hospitalisatie of bij het vervangen van een verband.

Ter ondersteuning van deze hypothese zou het interessant zijn huiduitstrijkjes van patiënten te nemen tijdens hun hospitalisatie, om niet alleen een wijziging van hun flora, de snelheid waarmee die zich voordoet, het eventuele verwerven van een S. epidermidis-flora die ica positief en multiresistent is tegen antibiotica, op te sporen maar ook de invloed van het nemen van antibiotica op deze dynamiek, zoals aangetoond op een goed gedocumenteerd klinisch geval. Bij deze gehospitaliseerde patiënt is de samenstelling van de huidflora geleidelijk aan gewijzigd van S. epidermidis-stammen met genotypische profielen die gevarieerd en multigevoelig aan antibiotica zijn, naar één enkele specifieke stam van multiresistente en virulente S. epidermidis. Deze patiënt heeft daarna verschillende opeenvolgende episodes van CLABSI vertoond als gevolg van die gewijzigde S. epidermidis (Blum-Menezes et al., 2009).

Een andere mogelijke hypothese is dat de meer virulente S. epidermidis-stammen minder aanwezig zijn op de huid omdat het voor bacteriën – rekening houdend met de mate waarin ze zich kunnen voortplanten – minder voordelig zou zijn om biofilm te produceren (notie van fitness cost). Ze zouden dus in mindere mate aanwezig zijn op de huid en op die manier dus zijn ontsnapt aan onze monstername via uitstrijkjes van de hals of vingerafdrukken, terwijl ze daarentegen bij voorkeur materiaal zouden koloniseren. Er zou dus een selectiebias zijn bij de vergeleken S. epidermidis, met dien verstande dat bij de in onze studie gebruikte techniek, er slechts één stam per monstername is geanalyseerd.

Conclusie

We hebben aangetoond dat de S. epidermidis een grote genetische diversiteit vertoont en een zeer verschillende antibioticaresistentie, al naargelang ze de huid van gezonde vrijwilligers of de handen van zorgverstrekkers koloniseren, dan wel of ze een sepsis veroorzaken. Bij de geïdentificeerde mec chromosoomcassettes van de stafylokok hebben we een grote diversiteit vastgesteld, wat wijst op een grote flexibiliteit van hun genoom. We hebben ook vastgesteld dat de aanwezigheid van het icaA-gen significant frequenter is bij de S. epidermidis verantwoordelijk voor CLABSI dan bij de commensale stammen. Het ACME-eilandje daarentegen, dat evenveel aanwezig is in 2/3 van onze stammen, zou geen rol spelen in de pathogeniciteit van S. epidermidis. We hebben vastgesteld dat een derde van de S. epidermidis-stammen die zijn geïsoleerd op de handen van zorgverstrekkers genetisch identiek is aan bepaalde stammen die verantwoordelijk zijn voor CLABSI en dat zorgverstrekkers dus kunnen fungeren als reservoir van stammen van pathogene en resistente S. epidermidis. Bovendien hebben we vastgesteld dat de meest ernstige klinische beelden van CLABSI worden geassocieerd met S. epidermidis die tot een specifieke genetische lijn behoren (ST2 en SLV ST54), alle icaA positief, mecA positief en multiresistent aan antibiotica, en die we niet hebben aangetroffen bij de gezonde vrijwilligers, noch op de handen van zorgverstrekkers. De S. epidermidis die veel biofilm aanmaken zijn ica positief en de meeste ica negatieve stammen produceren geen biofilm. Maar de aanwezigheid van het icaA-operon wordt niet altijd geassocieerd met de vorming van in vitro biofilm, vooral bij de stammen die verantwoordelijk zijn voor CLABSI. De twee belangrijkste wegen, de endoluminale en extraluminale, die betrokken zijn bij de pathogenese van CLABSI met S. epidermidis, moeten gelijktijdig worden bekeken in een praktische benadering om katheterinfecties te vermijden.

Referenties (in volgorde van verschijning in de tekst)

1. Tacconelli, E., Smith, G., Hieke, K., Lafuma, A., Bastide, P., 2009. Epidemiology, medical outcomes and costs of catheter-related bloodstream infections in intensive care units of four European countries: literature- and registry-based estimates. J. Hosp. Infect. 72, 97-103.
2. Cherifi, S., Jacobs, F., Strale, H., Struelens, M., Byl, B., 2007. Outcome of totally implantable venous access device-related bacteraemia without device removal. Clin. Microbiol. Infect. 13, 592-598.
3. Cherifi, S., Byl, B., Deplano, A., Nagant, C., Nonhoff, C., Denis, O., Hallin, M., 2014. Genetic characteristics and antimicrobial resistance of Staphylococcus epidermidis isolates from patients with catheter-related bloodstream infections and from colonized healthcare workers in a Belgian hospital. Ann. Clin. Microbiol. Antimicrob. 13, 20.
4. Cherifi, S., Byl, B., Deplano, A., Nonhoff, C., Denis, O., Hallin, M., 2013a. Comparative epidemiology of Staphylococcus epidermidis isolates from patients with catheter-related bacteremia and from healthy volunteers. J. Clin. Microbiol. 51, 1541-1547.
5. Deplano, A., Vaneechoutte, M., Verschraegen, G., Struelens, M.J., 1997. Typing of Staphylococcus aureus and Staphylococcus epidermidis strains by PCR analysis of inter-IS256 spacer length polymorphisms. J. Clin. Microbiol. 35, 2580-2587.
6. Piessens, V., Van, C.E., Verbist, B., Supre, K., Braem, G., Van, N.A., De, V.L., Heyndrickx, M., De, V.S., 2011. Distribution of coagulase-negative Staphylococcus species from milk and environment of dairy cows differs between herds. J. Dairy Sci. 94, 2933-2944.
7. Vanderhaeghen, W., Vandendriessche, S., Crombe, F., Dispas, M., Denis, O., Hermans, K., Haesebrouck, F., Butaye, P., 2012. Species and staphylococcal cassette chromosome mec (SCCmec) diversity among methicillin-resistant non-Staphylococcus aureus staphylococci isolated from pigs. Vet. Microbiol. 158, 123-128.
8. Li, M., Wang, X., Gao, Q., Lu, Y., 2009. Molecular characterization of Staphylococcus epidermidis strains isolated from a teaching hospital in Shanghai, China. J. Med. Microbiol. 58, 456-461.
9. Rolo, J., de, L.H., Miragaia, M., 2012. Strategies of adaptation of Staphylococcus epidermidis to hospital and community: amplification and diversification of SCCmec. J. Antimicrob. Chemother. 67, 1333-1341.
10. Otto, M., 2009. Staphylococcus epidermidis–the ‘accidental’ pathogen. Nat. Rev. Microbiol. 7, 555-567.
11. Du, X., Zhu, Y., Song, Y., Li, T., Luo, T., Sun, G., Yang, C., Cao, C., Lu, Y., Li, M., 2013. Molecular analysis of Staphylococcus epidermidis strains isolated from community and hospital environments in China. PLoS. One. 8, e62742.
12. Miragaa, M., de, L.H., Perdreau-Remington, F., Chambers, H.F., Higashi, J., Sullam, P.M., Lin, J., Wong, K.I., King, K.A., Otto, M., Sensabaugh, G.F., Diep, B.A., 2009. Genetic diversity of arginine catabolic mobile element in Staphylococcus epidermidis. PLoS. One. 4, e7722.
13. Barbier, F., Lebeaux, D., Hernandez, D., Delannoy, A.S., Caro, V., Francois, P., Schrenzel, J., Ruppe, E., Gaillard, K., Wolff, M., Brisse, S., Andremont, A., Ruimy, R., 2011. High prevalence of the arginine catabolic mobile element in carriage isolates of methicillin-resistant Staphylococcus epidermidis. J. Antimicrob. Chemother. 66, 29-36.
14. Diep, B.A., Otto, M., 2008. The role of virulence determinants in community-associated MRSA pathogenesis. Trends Microbiol. 16, 361-369.
15. Mertens, A., Ghebremedhin, B., 2013. Genetic determinants and biofilm formation of clinical Staphylococcus epidermidis isolates from blood cultures and indwelling devises. Eur. J. Microbiol. Immunol. (Bp) 3, 111-119.
16. Arciola, C.R., Baldassarri, L., Montanaro, L., 2001. Presence of icaA and icaD genes and slime production in a collection of staphylococcal strains from catheter-associated infections. J. Clin. Microbiol. 39, 2151-2156.
17. Kozitskaya, S., Cho, S.H., Dietrich, K., Marre, R., Naber, K., Ziebuhr, W., 2004. The bacterial insertion sequence element IS256 occurs preferentially in nosocomial Staphylococcus epidermidis isolates: association with biofilm formation and resistance to aminoglycosides. Infect. Immun. 72, 1210-1215.
18. Fitzpatrick, F., Humphreys, H., Smyth, E., Kennedy, C.A., O’Gara, J.P., 2002. Environmental regulation of biofilm formation in intensive care unit isolates of Staphylococcus epidermidis. J. Hosp. Infect. 52, 212-218.
19. Bogado, I., Limansky, A., Sutich, E., Marchiaro, P., Marzi, M., Putero, J., Viale, A., 2002. Molecular characterization of methicillin-resistant coagulase-negative staphylococci from a neonatal intensive care unit. Infect. Control Hosp. Epidemiol. 23, 447-451.
20. Nunes, A.P., Teixeira, L.M., Bastos, C.C., Silva, M.G., Ferreira, R.B., Fonseca, L.S., Santos, K.R., 2005. Genomic characterization of oxacillin-resistant Staphylococcus epidermidis and Staphylococcus haemolyticus isolated from Brazilian medical centres. J. Hosp. Infect. 59, 19-26.
21. Miragaia, M., Thomas, J.C., Couto, I., Enright, M.C., de, L.H., 2007. Inferring a population structure for Staphylococcus epidermidis from multilocus sequence typing data. J. Bacteriol. 189, 2540-2552.
22. Widerstrom, M., Monsen, T., Karlsson, C., Edebro, H., Johansson, A., Wistrom, J., 2009. Clonality among multidrug-resistant hospital-associated Staphylococcus epidermidis in northern Europe. Scand. J. Infect. Dis. 41, 642-649.
23. Widerstrom, M., McCullough, C.A., Coombs, G.W., Monsen, T., Christiansen, K.J., 2012. A multidrug-resistant Staphylococcus epidermidis clone (ST2) is an ongoing cause of hospital-acquired infection in a Western Australian hospital. J. Clin. Microbiol. 50, 2147-2151.
24. Gordon, R.J., Miragaia, M., Weinberg, A.D., Lee, C.J., Rolo, J., Giacalone, J.C., Slaughter, M.S., Pappas, P., Naka, Y., Tector, A.J., de, L.H., Lowy, F.D., 2012. Staphylococcus epidermidis colonization is highly clonal across US cardiac centers. J. Infect. Dis. 205, 1391-1398.
25. Hira, V., Sluijter, M., Goessens, W.H., Ott, A., de, G.R., Hermans, P.W., Kornelisse, R.F., 2010. Coagulase-negative staphylococcal skin carriage among neonatal intensive care unit personnel: from population to infection. J. Clin. Microbiol. 48, 3876-3881.
26. Liakopoulos, V., Petinaki, E., Efthimiadi, G., Klapsa, D., Giannopoulou, M., Dovas, S., Eleftheriadis, T., Mertens, P.R., Stefanidis, I., 2008. Clonal relatedness of methicillin-resistant coagulase-negative staphylococci in the haemodialysis unit of a single university centre in Greece. Nephrol. Dial. Transplant. 23, 2599-2603.
27. Milisavljevic, V., Wu, F., Cimmotti, J., Haas, J., Della-Latta, P., Larson, E., Saiman, L., 2005. Genetic relatedness of Staphylococcus epidermidis from infected infants and staff in the neonatal intensive care unit. Am. J. Infect. Control 33, 341-347.
28. Kelly, S., Collins, J., Maguire, M., Gowing, C., Flanagan, M., Donnelly, M., Murphy, P.G., 2008. An outbreak of colonization with linezolid-resistant Staphylococcus epidermidis in an intensive therapy unit. J. Antimicrob. Chemother. 61, 901-907.
29. Botelho, A.M., Nunes, Z., Asensi, M.D., Gomes, M.Z., Fracalanzza, S.E., Figueiredo, A.M., 2012. Characterization of coagulase-negative staphylococci isolated from hospital indoor air and a comparative analysis between airborne and inpatient isolates of Staphylococcus epidermidis. J. Med. Microbiol. 61, 1136-1145.
30. Neely, A.N., Maley, M.P., 2000. Survival of enterococci and staphylococci on hospital fabrics and plastic. J. Clin. Microbiol. 38, 724-726.
31. Widerstrom, M., Monsen, T., Karlsson, C., Wistrom, J., 2006. Molecular epidemiology of meticillin-resistant coagulase-negative staphylococci in a Swedish county hospital: evidence of intra- and interhospital clonal spread. J. Hosp. Infect. 64, 177-183.
32. Blum-Menezes, D., Bratfich, O.J., Padoveze, M.C., Moretti, M.L., 2009. Hospital strain colonization by Staphylococcus epidermidis. Braz. J. Med. Biol. Res. 42, 294-298.

Meer Clostridium difficile infecties in Belgische ziekenhuizen: surveillancegegevens 2007-2013


clos-difficile

Inleiding

De in 2013 uitgevoerde Europese prevalentie-enquête heeft Clostridium difficile geïdentificeerd als de achtst meest frequente ziekteverwekker binnen de groep van zorggeassocieerde infecties in België (4.2% van alle infecties).1 Het belangrijkste symptoom is diarree. Mogelijke complicaties zijn dehydratatie, verstoorde elektrolytenbalans met schock, pseudomembraneuze colitis, toxisch megacolon en een maag- of darmperforatie.
De verhoogde incidentie en de ernst van de Clostridium difficile infecties (CDI) die de afgelopen 10 jaar in verschillende landen zijn vastgesteld, werden geassocieerd met het ribotype 027, een hypervirulente stam die eerst in de Verenigde Staten en Canada, en later ook in Europa is opgedoken.2,3
In een aantal Europese landen zoals Duitsland, Hongarije, Polen en Roemenië, is de prevalentie van het ribotype 027 niet alleen hoog gebleven maar neemt die misschien wel ook toe.4 In België5 en het Verenigd Koninkrijk6 daarentegen wordt een daling van de prevalentie van het ribotype 027 vastgesteld. De CDI als gevolg van het ribotype 078 zijn in het Verenigd Koninkrijk, België en Nederland dan weer toegenomen. Dit ribotype wordt geassocieerd met een hoog complicatiecijfer in vergelijking met andere ribotypes en treft vooral jongere personen.6-8 Opvallend is dat het ribotype 078 vaak bij varkens en kalveren voorkomt.9

Methodes – Surveillancesysteem in België

Het in de Belgische ziekenhuizen verplichte nationale CDI-surveillanceprogramma werd in 2007 ingevoerd. Het surveillanceprotocol is beschikbaar op de website van het Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid (WIV-ISP).10
Concreet omvat de CDI-surveillance een epidemiologisch en een microbiologisch luik. Elke episode die zich tijdens de surveillanceperiode (minimum 6 maand per jaar) voordoet, wordt online in het NSIHweb1 systeem geregistreerd. De geïsoleerde stammen van de 5 eerste gevallen van elk semester moeten naar het Nationaal Referentiecentrum (NRC) worden opgestuurd om er te worden geregistreerd en geribotypeerd.
De volledige resultaten worden in het jaarverslag voorgesteld.11-13 Resultaten – Epidemiologie en nationale tendensen.
Tabel 1 geeft naast het aantal ziekenhuizen die hebben deelgenomen aan de CDI-surveillance, ook de kenmerken van de gevallen weer. in 2013 bedroeg het maximale aantal episodes, dat door een ziekenhuis voor een semester waren gemeld 83; Drie kwart van de ziekenhuizen heeft minder dan 16 episodes gemeld en 50% heeft minder dan 8 episodes per semester gemeld.

Tabel 1: Deelname van de ziekenhuizen aan de surveillance van Clostridium difficile infecties, aantal gerapporteerde episodes en kenmerken van de episodes en van de patiënten, België 2013
Nl-03.jpg

 

73% niet-recurrent, 18% onbekend
Definitie van in het eigen ziekenhuis verworven episodes: begin van de diarree twee dagen of meer na opname in het eigen ziekenhuis
Geen verblijf in een zorginstelling binnen de 12 weken voor het begin van de episode en begin van de diarree minder dan 2 dagen na opname
Verblijf in dit ziekenhuis of andere instelling binnen de 4 weken voor het begin van de episode en begin van de episode minder dan 2 dagen na opname in het eigen ziekenhuis

De meeste van de in het eigen ziekenhuis verworven gevallen doen zich voor op de afdelingen geriatrie (37% en 2013), interne geneeskunde (8%), intensieve zorgen (7%), oncologie-hematologie (7%) en gastro-enterologie (6%). De patiënten van de in het eigen ziekenhuis verworven gevallen waren ouder dan de anderen (respectieve mediaan 80 jaar, versus 74 jaar).
Het aantal recurrente episodes (9%) is in de loop der tijd stabiel gebleven. Dit percentage mag niet worden verward met het terugvalpercentage (recidieven) bij de gevallen (gegevens niet beschikbaar in ons surveillancesysteem).De meeste van de in het eigen ziekenhuis verworven gevallen doen zich voor op de afdelingen geriatrie (37% en 2013), interne geneeskunde (8%), intensieve zorgen (7%), oncologie-hematologie (7%) en gastro-enterologie (6%). De patiënten van de in het eigen ziekenhuis verworven gevallen waren ouder dan de anderen (respectieve mediaan 80 jaar, versus 74 jaar).
In 2013 bedroeg de gemiddelde incidentie van de in het eigen ziekenhuis verworven CDI 0.96/1000 opnames (0.89 in 2012). Ter vergelijking, in 2012 bedroeg de gemiddelde incidentie van nosocomiale MRSA infecties (klinische stalen) in de acute ziekenhuizen in België 1.1/1000 opnames.14

Figuur 1: Incidentie van Clostridium difficile infecties, Belgische ziekenhuizen 2007-2013 

Nl-01
Enkel de ziekenhuizen die volledige gegevens hebben verstrekt voor het volledige jaar worden opgenomen.

* Gemiddelde incidentie: totaal van de episodes/totaal van de noemers
** begin van de diarree 2 dagen of meer na opname in het eigen ziekenhuis. 
Voor 2008 was het niet mogelijk het verschil te maken tussen “geen gevallen” en geen “melding” voor een ziekenhuis. Voor het jaar 2007 zijn de incidentiegegevens dus onderschat (omdat een aantal ziekenhuizen geen meldingen had gedaan, en er daarom werd vanuit gegaan dat ze geen gevallen hadden gemeld).

Figuur 1 geeft een stijging weer van de incidentie tijdens de drie afgelopen jaren. Het aantal incidenties in het eigen ziekenhuis verworven CDI en ook andere CDI, zitten in 2013 op het hoogste niveau sinds 2009.
Er is een groot verschil in incidenties tussen ziekenhuizen (niet weergegeven) en gewesten (cfr. Tabel 2).

Tabel 2: Incidentie van in het eigen ziekenhuis verworven Clostridium difficile infecties, per 10.000 hospitalisatiedagen – acute ziekenhuizen, per gewest. België, 2007-2013

Nl-02

Enkel de ziekenhuizen die volledige gegevens hebben bezorgd voor het volledige jaar worden meegeteld. Acute ziekenhuizen: bepaald op basis van een gemiddelde verblijfsduur <14 dagen. Gemiddelde incidentie: totaal episodes/totaal noemers
Het aantal gerapporteerde complicaties is gedaald sinds 2007; het aantal overlijdens is stabiel sinds 2010 (zie Tabel 3).

Tabel 3: gerapporteerde complicaties voor de CDI episodes, België 2007-2013
Nl-08

 *overlijden binnen de 30 dagen na de diagnose

In 2013 heeft de typering van 585 Clostridium difficile-stammen afkomstig van 103 verschillende ziekenhuizen, 133 verschillende ribotypes geïdentificeerd, waarvan 72 slechts één keer en 60 voorheen nooit in België werden geïsoleerd. Ribotypes 014 (8% van het totaal van de getypeerde stammen) en 020 (7%) waren de vaakst geïsoleerde ribotypes.
Het hypervirulente ribotype 027 was goed voor 19% van alle in 2009 getypeerde stammen (het vaakst geïsoleerde ribotype), in 2013 was dat slechts 4%. Opvallend is de manier waarop verschillende ribotypes opduiken, zoals ribotype 078 dat in 2010 is opgedoken maar sinds 2011 opnieuw afneemt, of ribotype 070 dat in 2012 in 10 ziekenhuizen werd aangetroffen (1.5% van het totaal van de getypeerde stammen) en in 2013 in 24 ziekenhuizen (5% van de stammen).

Discussie – het belang van de Clostridium difficile-surveillance

Uit de surveillancegegevens blijkt een toegenomen CDI-incidentie de afgelopen jaren. De incidentie in 2013 was de hoogste sinds 2009. Het aantal complicaties en overlijdens daarentegen is tijdens diezelfde periode fel teruggelopen. Het steeds vaker gebruiken van moleculaire methodes voor het opsporen van toxines in de stoelgang, waarvan de gevoeligheid significant is toegenomen in vergelijking met de immunologische methodes, kan een gedeeltelijke verklaring zijn voor deze toegenomen incidentie. Dit moet echter nog worden aangetoond.
Bovendien gaan achter deze stijging op nationaal niveau grote verschillen tussen gewesten schuil, wat erop wijst dat het preventiepotentieel nog hoog blijft.
Uit de gegevens blijkt ook het grote verschil in stammen verdeeld over het hele land. Dit wijst dan weer op de talrijke overdrachtsbronnen.
Voortaan is het ook mogelijk de gegevens van het WIV-ISP te koppelen aan die van het NRC. Zo zal het in de nabije toekomst mogelijk zijn de verschillende ribotypes en hun epidemiologische kenmerken te bestuderen.
Clostridium difficile-infecties krijgen steeds meer aandacht op Europees vlak. Het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding (ECDC) heeft onlangs de CDI opgenomen op de lijst van ziektes die prioritaire surveillance vereisen en momenteel wordt werk gemaakt van Europese aanbevelingen inzake surveillance.15
België beschikt over een van de beste CDI-surveillancesystemen in Europa – een geografische dekking die bijna alle acute ziekenhuizen omvat, een referentielaboratorium, een registratie per episode en de mogelijkheid om de epidemiologische en microbiologische gegevens te koppelen per geval. De update van de aanbevelingen inzake preventie, diagnose en behandeling16 begint in principe in 2015.
Deelname aan de CDI-surveillance is in de loop van 2015 niet langer verplicht. De optionele deelname zal – naar keuze – gelden voor minstens een van de vier volgende surveillanceprogramma’s:

  • Clostridium difficile-infecties
  • Vancomycine-resistente enterokokken
  • Pneumonieën en bacteriemieën in de intensieve zorgeenheden
  • Postoperatieve wondinfecties

We hopen dat, ondanks de wetswijziging, België trendsetter zal blijven inzake surveillance van CDI-incidentie en elk ziekenhuis een instrument ter beschikking zal kunnen blijven stellen voor de opvolging van de incidentie op lokaal, met het oog op een continue verbetering. In het verlengde van de uitstekende resultaten op vlak van CDI-surveillance sinds de invoering ervan in 2007, blijven we ook streven naar het verbeteren van de samenwerking tussen clinici, hygiënisten en microbiologen.

Referenties
 (1) Wilcox M. C. difficile Infection: EUCLID Study Reveals >39K Cases May Be Missed Yearly. presented in Barcelona 2014.
(2) Kuijper EJ, Coignard B, Brazier JS, Suetens C, Drudy D, Wiuff C, et al. Update of Clostridium difficile-associated disease due to PCR ribotype 027 in Europe. Euro Surveill 2007 Jun;12(6):E1-E2.PM:17991399
(3) Warny M, Pepin J, Fang A, Killgore G, Thompson A, Brazier J, et al. Toxin production by an emerging strain of Clostridium difficile associated with outbreaks of severe disease in North America and Europe. Lancet 2005 Sep 24;366(9491):1079-84.PM:16182895
(4) Davies KA. Increased diversity of C. difficile PCR-ribotypes across European countries and disparity of 027 prevalence; results of a European prevalence study of Clostridium difficile infection (EUCLID). 2014.
(5) Viseur N, Lambert M. Epidemiologie des infections à Clostridium difficile en Belgique: Rapport 2012. Institute Scientifique de Santé Publique (WIV-ISP), Bruxelles; 2012. https://www.wiv-isp.be/nsih/surv_cdif/results_nl.asp
(6) Public Health England. Clostridium difficile Ribotyping Network (CDRN) for England and Northern Ireland. 2014 Jan. Report No.: PHE publications gateway number: 2013396.http://www.hpa.org.uk/webc/HPAwebFile/HPAweb_C/1317140658750
(7) Leiden University Medical Center DoMM, Center for Infectious Diseases Control (CIb) RB. Seventh Annual Report of the National Reference Laboratory for Clostridium difficile and results of the national surveillance May 2012 to May 2013. http://www.rivm.nl/dsresource?objectid=rivmp:211067&type=org&disposition=inline&ns_nc=1
(8) Walker AS, Eyre DW, Wyllie DH, Dingle KE, Griffiths D, Shine B, et al. Relationship between bacterial strain type, host biomarkers, and mortality in Clostridium difficile infection. Clin Infect Dis 2013 Jun;56(11):1589-600.PM:23463640
(9) Jones AM, Kuijper EJ, Wilcox MH. Clostridium difficile: a European perspective. J Infect 2013 Feb;66(2):115-28.PM:23103666
(10) Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid B, Insitute Scientifique de Santé Publique B. Surveillance nationale des infections à Clostridium difficile dans les hôpitaux – Protocole de Surveillance V5 ; Nationale surveillance van Clostridium difficile-infecties in de ziekenhuizen Surveillanceprotocol v5. http://www nsih be/surv_cdif/download_fr asp; http://www nsih be/surv_cdif/download_nl asp Last update 2014 October
(11) Neely FN, Lambert M, Catry B. Epidémiologie des infections à Clostridium difficile en Belgique: Rapport 2014. Insitut Scientifique de la Santé Publique; 2014 Jul. Report No.: PHS-2014-024 .http://www.nsih.be/surv_cdif/results_nl.asp
(12) Neely FN, Lambert M, Catry B. Epidemiologie van Clostridium difficile infecties in België: Rapport 2014. Brussel: Wetenschappelijk Instituut voor Volksgezondheid; 2014 Jul. Report No.: PHS-2014 – 25 . http://www.nsih.be/download/CDIF/CDIF-AR-2014-NL.pdf   
(13)  Neely FN, Lambert M, Catry B. Epidemiology of Clostridium difficile infection in Belgium: Report 2014. Brussels: Scientific Institute of Public Health; 2014 Jul. Report No.: PHS-2014-023 .http://www.nsih.be/download/CDIF/CDIF-AR-2014-EN.pdf
(14) Jans B, Glupczynski Y, Denis O. Surveillance des bactéries résistantes aux antibiotiques dans les hôpitaux belges: rapport annuel 2012. Brussels: Scientific Institute of Public Health (WIV-ISP); 2013 Dec 1. http://www.nsih.be/surv_mrsa/download_nl.asp
(15) ESCMID Study Group for Clostridium difficile. Work package 4: To develop a European enhanced CDI-surveillance protocol with case-based epidemiological data and microbiological data for typing and susceptibility testing linked at the national level. http://www ecdisnet eu/index php/wp4 2014 [cited 2014 Nov 19]
(16) Conseil Supérieur de la Santé, Belgian Infection Control Society, Institut Scientifique de Santé Publique. Recommandations belges pour le contrôle et la prévention des infections à Clostridium difficile dans les hôpitaux aigus et dans les maisons de repos et de soins. 2008 May. Report No: 8365. http://www.gezondheid.belgie.be/internet2Prd/groups/public/@public/@shc/documents/ie2divers/13868501.pdf